Door Julie Seltzer
De rabbijnen waren natuurlijk buitengewoon vertrouwd met de heilige teksten van het jodendom en wisten dus dat het niet allemaal rozengeur en maneschijn is. Onze bijbelse helden handelen niet altijd even bewonderenswaardig, en sommige verhaalwendingen zijn niet alleen niet gezinsvriendelijk, ze zijn ronduit verontrustend. De pagina van vandaag gaat over de vraag hoeveel van deze “vuile was” naar buiten moet worden gebracht.
De Talmoed bespreekt drie categorieën van bijbelse tekst: gedeelten die worden gelezen en vertaald, gedeelten die worden gelezen maar niet vertaald, en gedeelten die noch gelezen noch vertaald worden. Met “lezen” bedoelt de Talmoed hardop lezen in een openbaar forum. In de oudheid werd bij openbare Torah lezingen een meturgaman betrokken, een persoon die de Hebreeuwse tekst in de volkstaal vertaalde. Maar volgens de rabbijnen hoeft niet elk woord van de Bijbel aan de massa bekend te worden gemaakt.
De rabbijnen waren geen zware censoren. De eerste categorie, hardop voorgelezen en vertaalde teksten, omvat bijna alles in de Bijbel. Maar, zo merken de rabbijnen op, sommige gedeelten die zijn uitgekozen voor openbare vertaling zouden redelijkerwijs in een van de beperktere categorieën hebben kunnen vallen. Een van deze is het scheppingsverhaal. Maar is het niet duidelijk, vraagt de Gemara, dat de schepping hardop moet worden voorgelezen? Wat is het mogelijke probleem?
Dat de mensen zullen komen vragen: Wat is boven en wat is beneden? Wat was er vóór de schepping en wat is er na?
De Talmoed legt uit dat we misschien dachten dat het vertalen van dit gedeelte moeilijke vragen zou uitlokken over de oorsprong van het universum – vragen die beter niet gesteld kunnen worden. (Ja, ondanks hun enthousiasme voor het stellen van vragen, hebben de rabbijnen toch grenzen.)
Een ander voorbeeld is het verhaal uit hoofdstuk 19 van Genesis, waarin de dochters van Lot, die getuige waren van de vernietiging van hun geboortestad en zich nu in een grot verstopten zonder potentiële huwelijkskandidaten, seksuele relaties met hun vader aanknopen in een misplaatste poging om zijn geslacht voort te zetten. Men zou kunnen denken dat het verhaal de Joodse aartsvader te schande zou maken, omdat Lot Abrahams neef is. Maar de Talmoed verzekert ons dat Abrahams reputatie niet bezoedeld is door associatie.
Toch kan men er niet omheen dat het verhaal van het Gouden Kalf wel degelijk schande over Israël brengt. Toch wordt het gelezen en vertaald, ondanks dit feit – althans voor een deel. (De tweede helft van het verhaal, waarin Aäron de gebeurtenissen vertelt, wordt niet vertaald). Inderdaad, betoogt de Talmoed, we vertalen het opzettelijk, zodat onze collectieve schaamte kan leiden tot verzoening.
De tweede categorie bestaat uit gedeelten die wel worden voorgelezen, maar niet vertaald. Een daarvan is het verhaal van Reuven, die seks heeft met de bijvrouw van zijn vader. Een meer verrassende opname is de priesterlijke zegen. De Talmoed legt uit dat we de priesterzegen niet vertalen uit angst dat de luisteraars het zouden kunnen interpreteren als een goddelijke gunstbetuiging aan Gods uitverkoren volk. De rabbijnen zelf kunnen deze verzen inderdaad hebben opgevat als goddelijke vriendjespolitiek, maar het is niet nodig dat andere volken de Joden dit kwalijk nemen.
De laatste categorie zijn de gedeelten die niet worden gelezen of vertaald. Het resultaat is wat wij een kri/ktiv noemen – woorden in de Bijbel die anders worden gelezen (kri) dan ze worden geschreven (ktiv). De meeste van deze woorden zijn grammaticaal van aard, zoals een woord dat in het meervoud staat, maar in het enkelvoud wordt gelezen, omdat dit laatste in de context gewoon zinvoller is. (Bijvoorbeeld, in Exodus 32:19 staat “[Mozes] wierp de tafelen uit zijn hand”, wat bij lezing veranderd wordt in “uit zijn handen”). Maar sommige zijn woorden die de rabbijnen te grof vonden voor het gemiddelde oor. Toralezers kennen wellicht enkele van deze voorbeelden, die nog steeds worden aangehouden, waaronder het vervangen van het woord yishgalena (“hij onthulde haar”) door het vriendelijker yishkavena (“hij sliep met haar”) (Deuteronomium 28:30) en het vervangen van het woord afelim door tehorim, een meer smakelijke term voor aambeien (Deuteronomium 28:27).
De rabbijnen lijken te suggereren dat hoe beter je in de Bijbel thuis bent, hoe kleiner de kans is dat je je erdoor beledigd voelt. Maar ze beschermen meer de tekst dan dat ze de mensen beschermen. Zij zien het gevaar dat mensen overhaaste conclusies trekken over het geheel, terwijl ze alleen bekend zijn met het gedeelte. En dus, in plaats van erop te vertrouwen dat mensen de waarheid aankunnen, vallen de rabbijnen terug op het idee van hamavin yavin: zij die weten, weten. En zij die het niet weten, hoeven het niet te weten.