Een casus
Een predikant van een kleine gemeente heeft een dubbele afspraak. In een bepaald weekend wordt hij geacht mee te gaan met een gemeentelijk uitje, het “gemeenteweekend” en daar ook op zondagochtend zijn medewerking aan te verlenen. Diezelfde ochtend kan hij ook in een andere gemeente – waar hij een bijzondere band mee heeft – in een reguliere dienst voorgaan.
Omdat het idee van het weekend hem emotioneel toch al tegenstaat en hij meent elders beter tot zijn recht te kunnen komen stelt hij aan zijn kerkenraad voor dat hij het gemeenteweekend zal combineren met de reguliere dienst in een andere gemeente: zaterdagavond vertrekt hij dan, en zondagmiddag is hij op tijd weer terug voor de afsluitende dienst van het gemeenteweekend.
De kerkenraad reageert teleurgesteld: de aanwezigheid van de predikant is o.m. gewenst om contacten te verdiepen met leden die wat op afstand van de predikant zijn gaan staan. Dat is niet het gezamenlijk afgesproken doel, maar wel een wens van enkele kerkenraadsleden. Bovendien ervaart men het als een soort depreciatie van de eigen gemeente: de predikant geeft blijkbaar de voorkeur aan een andere gemeente en laat hen “in de steek.”
In de uitwisseling van vragen en argumenten geeft de predikant toe dat hij opziet tegen het weekend, dat door juist die gemeenteleden wordt voorbereid die hem niet liggen. Hij is door de samenstelling van de voorbereidingsgroep nogal verrast: het zijn juist diegenen waar hij “niet zoveel mee heeft” en die enigszins allergisch op hem reageren met wie hij samen het weekend moet voorbereiden.
De moeilijkheden tussen hem en deze gemeenteleden blijken ook uit het opgestelde programma dat volgens hem vooral “leuk” moet zijn en waar voor zijn deskundigheid maar weinig inbreng mogelijk is.
Het emotionele argument van de kerkenraad pareert hij met zijn eigen emotionele argument: het weekend is voor hem zeker geen feest en zelfs een behoorlijk grote inspanning omdat het eigenlijk twee dagen van 10 uur werk betekent. Hij is zelfs de enige die verplicht aanwezig moet zijn, anders dan de andere gemeenteleden. Er staat een druk op de werkzaamheden van dat weekend om eerder als gezellige entertainer dan als predikant te moeten optreden.
Ook is er een zakelijk argument: op de zondagochtend is alleen een wandeling gepland. Het kan toch geen kwaad dat de predikant daar niet bij is en voorgaat in een andere dienst.
Het is bovendien ook de dienstbaarheid van de predikant aan het evangelie die in het geding is. De keuze tussen een wandeling met enkele gemeenteleden en een dienst in een andere gemeente moet toch ten gunste voor het laatste uitvallen. Daar wordt het evangelie immers duidelijker en vanuit echte “deskundigheid” gediend dan in het semi-sociale gebeuren van de gemeentelijke wandeling.
De kerkenraadsvoorzitter stelt dat “men de predikant niet kan of wil dwingen” iets te doen wat hij niet leuk vindt, maar het wel jammer is dat zo de solidariteit van gemeente en predikant verbroken wordt.
Bovendien moet de predikant, als hij zijn zin doorzet, dat dan maar zelf aan de gemeente uitleggen. De predikant zegt toe over de kwestie te zullen nadenken en op de volgende vergadering uitsluitsel te zullen geven.
In de weken daarna spreekt hij met enkele andere kerkenraadsleden informeel over de kwestie nog na. Een van hen stelt aan de orde dat ze zich zorgen maakt over de plaats van de predikant in de gemeente als hij zo duidelijk afstand neemt van de solidariteit met de gemeente als gemeenschap. Een ander zegt zelf ook niet erg van het gemeenteweekend te zullen genieten, maar niet te begrijpen waarom de predikant, die zo’n grote nadruk legt op de gemeente zich in dit opzicht zo weinig solidair met de gemeenschap gedraagt.
De aard van de uitwisseling
Zowel de kerkenraad als de predikant hebben een deel van de vergadering gewijd aan het uitwisselen van emotionele argumenten. Ik versta daaronder argumenten die in hun structuur een persoonlijke voorkeur tot uitdrukking brengen zodat ze alle van het type zijn: ik vind…, het lijkt mij… Bij de kerkenraad zijn die van tweevoudige aard.
Als algemeen argument wordt gegeven dat men voor de verbetering van de contacten tussen predikant en gemeente een sociale aanwezigheid en solidariteit van de predikant in de gemeenschap op prijs stelt. Het hoort eigenlijk bij de sociale rol die men aan de predikant toebedeelt, dat hij erbij hoort te zijn.
Als particulier argument komt daar nog bij, dat het vanwege de wrijvingen tussen hem en enkele, sterk in zulke social events geïnteresseerde gemeenteleden, een goede kans kan zijn om de relatie te verbeteren. Juist zij zullen door het zich onttrekken van de predikant aan de wandeling in hun vooroordelen over zijn geringe sociale betrokkenheid gesterkt worden.
De predikant op zijn beurt ziet er tegenop om in het kader van dat gemeenteweekend met drie gemeenteleden nog een bijzondere uitwisseling te hebben rondom zijn aantrekkelijkheid als predikant. Dat belast een toch al vol weekend nog meer. Bovendien zit het hem dwars dat het weekend zo sterk vanuit het perspectief van anderen dan hemzelf wordt opgebouwd. Hij voelt zich gepasseerd en onder druk gezet om te buigen voor de plannen van de “juffen” zoals de groep door hem genoemd wordt. Hij vermijdt escalatie van het conflict door zich niet te verzetten tegen die plannen, in de overtuiging dat hij door hen niet begrepen zal worden en hun vooroordelen over hem versterken zal wanneer hij met eigen ideeën komt. Het uitstapje naar de andere gemeente op de zondagochtend geeft hem enige “lucht” in het zware programma zodat hij denkt het weekend als geheel beter en met meer afstand te kunnen verdragen.
De uitwisseling van argumenten in de kerkenraad geeft aan dat voor beide partijen, predikant en kerkenraadsleden, het weekend met emotionele waarderingen omgeven is. Voor de een is de zin ervan vooral het versterken van de emotionele en sociale banden in de gemeente, en de band tussen predikant en gemeenteleden op individueel vlak is daar een belangrijk onderdeel van. De kerkenraadsleden, ook niet allemaal enthousiast over de invulling van het programma, hebben vooral een waarde als “gemeenschap” op het oog, en zijn gericht op de onderlinge cohesie van de gemeenteleden. Zo heeft het gemeenteweekend ook al in vorige edities gewerkt voordat deze predikant met zijn werk begon. Zijn beide voorgangers in de gemeente hebben met wisselende graad van betrokkenheid loyaal aan het weekend meegewerkt en de eerste daarvan, ruim zeven jaar geleden, is de traditie juist begonnen.
Voor de ander is het weekend vooral een “vervelende klus” voorzien van voetangels en klemmen. In zo’n weekend gaat het vooral om sociale vaardigheden en gemeenschapszin en is het moeilijk de professionele afstand te bewaren. Ook wordt van zijn deskundigheid weinig inbreng verwacht. De beoogde inleiding op het thema moet vooral “leuk en enthousiasmerend” zijn. In die retorische rol van entertainer voelt de predikant – vanwege zijn bijzondere opvatting van de aard van zijn deskundigheid als theoloog – zich minder op zijn plaats.
Aan het emotionele argument van de kerkenraad kleeft een rolopvatting van de predikant als iemand die gemeten kan worden aan zijn uitvoering van de taken die behoren bij zijn plaats in de gemeenschap. Zijn “excellence” of “aretè” om met Homerus te spreken, bestaat daarin dat hij van harte doet, wat vanwege de hem toebedeelde rol in de gemeenschap van hem gevergd kan worden. Die rol kan losjes worden omschreven als “herder” van de gemeenschap. Men zoekt in hem vooral een trooster en deze troost is, naast het individueel pastoraat, vooral de bevordering van de saamhorigheid, en men verwacht in die zin van hem een opbouwende rol binnen de gemeente als gemeenschap. Daarnaast, maar secundair, verwacht men van hem weliswaar “leiding” in Bijbels onderwijs maar ziet dat vooral als bijkomende activiteit die in dienst moet staan van de gemeenteopbouw, die als gemeenschaps-opbouw wordt begrepen. Het onderwijs moet in zekere zin “vrijblijvend” zijn en geen bijzondere en intense aanspraak op mensen stellen vanwege het grotere belang van de saamhorigheid. Tegenover een beleden noodzaak van vernieuwing of heroriëntering op de traditie of andere normatieve aanspraken stelt men steevast het argument dat “iedereen” erbij betrokken moet blijven.[1]
De predikant daarentegen ziet zijn eigen rol vooral als “verkondiger van het evangelie”. Binnen de gemeenschap wil hij vooral onderwijs geven en de houding van mensen veranderen door te wijzen op de objectieve inhoud van het evangelie, de eigen traditie en de huidige opgaven van het gemeente-zijn. Hij ziet meer in een leerhuis over de doelen van gemeente-zijn en de zinvolle praktijken die nodig zijn om dat doel te bereiken dan in de saamhorigheid zelf – die is voor hem geen zelfstandige waarde. Voor hem is de waarde van de gemeenschap in conflict zijn met zowel de doeleinden van de gemeente, als met die van hemzelf als professionele werker.
Analyse van de dialoog
Alasdair MacIntyre (After Virtue, p. 19) hanteert een eenvoudig model om de ontwikkeling van morele waarden en theorieën te beschrijven dat behulpzaam kan zijn bij de interpretatie van de uitwisseling van morele argumenten die hier zichtbaar is geworden.
- Objectiviteit In een eerste fase is er sprake van een waarderende praktijk en een daarbij behorende morele theorie waarin echte objectieve en bovenpersoonlijke maatstaven gelden die gebruikt kunnen worden als rationele rechtvaardiging van specifieke handelingen, oordelen en beleidsvoornemens. Men doet en zegt iets, omdat het goed is.
- Intuïtie In een tweede fase is het beroep op de rationele rechtvaardigheid van deze objectieve normen en waarden niet langer algemeen succesvol en mislukt steeds vaker, terwijl voor een deel de praktijken en morele argumenten intact blijven die eruit voortgevloeid zijn. Men doet iets omdat het zo pleegt te gebeuren, omdat men ook zonder argumenten wel “aanvoelt” dat het zo hoort.
- Emotie In een derde fase is het besef dat men zich niet op objectieve normen en waarden kan beroepen zo sterk doorgedrongen, dat in plaats daarvan een nieuw type argument gehanteerd wordt, nl. dat van de persoonlijke voorkeur. In deze derde fase doet men iets, omdat (en zolang als en voorzover) men het leuk vindt.
De derde fase van deze ontwikkeling van de morele argumentatie in een gemeenschap wordt door MacIntyre als “emotivisme” aangeduid, omdat beweringen die een gevoelstoestand uitdrukken nu de plaats innemen van morele of praktische argumenten en er geen noodzaak meer is in een rationele procedure te demonstreren dat deze argumenten ook logisch voortvloeien uit de fundamentele waarden die men voor zichzelf of voor de gemeenschap hanteert.
Dit emotivisme, dat voor onze cultuur als geheel de dominante modus van moreel argumenteren is geworden, impliceert bovendien dat een beroep op algemene en objectieve normen van gedrag ondanks de eigen pretentie toch als een emotioneel argument gezien wordt en wel van een bijzondere arrogante en manipulerende aard. Het objectieve argument wordt beschouwd als een poging een persoonlijke en emotionele waarde onder het mom van objectieve gelding aan anderen op te leggen zonder hun instemming te willen verwerven.
Dat laatste is voor de communicatie in de kerkenraad een sleutel. Dat men “niet wil verbieden”, maar wel “teleurgesteld” is, is een poging een objectieve claim te pareren zonder op het argument in te gaan. En het is zelfs een poging de eigen waarde-beleving volle kracht bij te zetten door naar het onweerspreekbare “gevoel” van teleurstelling te verwijzen met de implicatie dat de predikant ook zonder de dreiging van sanctie zich aan een overtreding schuldig maakt. De aanduiding: “ik heb het gevoel dat de eigen gemeente geen waarde voor jou heeft,” brengt dat effectief onder woorden. De emotionele argumentatie heeft dus eveneens, ondanks haar eigen pretentie, de kracht een morele veroordeling tot uitdrukking te brengen, maar manipuleert nu op een andere wijze dan het objectieve argument. Dat betekent vooral dat een rationele rechtvaardiging achterwege mag blijven.
De predikant reageert nu zelf op het emotionele argument van de kerkenraad dat men er geen goed gevoel over heeft dat hij niet aan zijn rol zal beantwoorden, met een evenzeer emotioneel argument dat hij voor zichzelf persoonlijke moeilijkheden met het weekend ervaart. De emoties van de gemeenschap zoals die door de kerkenraadsleden worden verwoord (in een poging “namens” de gemeenschap te spreken), worden gepareerd met een beroep op de emotionele belasting en begrenzing van de predikant als persoon.
Omdat er geen gedeeld begrip is van de relatie tussen predikant en gemeente, beide partijen nl. inderdaad noch voor het predikantschap (dienaar van het evangelie tegenover herder) noch voor de gemeente (belichaming van evangelische praktijken, gemeenschap van saamhorigheid) verbindende en gemeenschappelijke objectieve begrippen hebben, kan de uitwisseling van argumenten in eerste instantie alleen door een dergelijke emotionele stem en tegenstem plaatsvinden.
De predikant brengt wel een ander type argument in, wanneer hij refereert aan het zijns inziens niet effectieve programma van het weekend, en wanneer hij onder woorden brengt dat zijn verantwoordelijkheid als predikant niet beperkt is tot de eigen gemeente maar de “kerk” als zodanig omvat en de kerkenraad brengt eveneens een ander argument in wanneer ze verwijst naar de traditionele praktijk rondom het weekend en over het belang van de gemeenschap als zodanig spreekt. Bovendien brengt ze een pastoraal doel in: de pacificatie van de gemeenteleden die afstand nemen van hun predikant.
Maar deze argumenten hebben weliswaar een rationele structuur, maar ze brengen geen gedeelde nieuwe waarde in. Dat juist het gemeenteweekend de plaats moet zijn waar dit bijzondere pastoraat moet plaatsvinden, dat een dergelijke “afstand” tot de predikant als een probleem moet worden gekwalificeerd dat door een bepaalde sociale setting het beste kan worden opgelost en andere veronderstellingen hiervan, worden niet als zelfstandige argumenten zichtbaar. Zo is de predikant er ook niet in geslaagd duidelijk te maken waarom de algemene verantwoordelijkheid voor de kerk als zodanig voor hem in het bijzonder zou gelden en in een conflict met de belangen en afspraken in de eigen gemeente een sterker argument zou kunnen opleveren. Deze aanvullende, schijnbaar objectieve argumenten, horen daarom eerder bij de versterking van het fundamentele argument van beide en dat is de emotionele waarde van de “gemeenschap” tegenover de evenzeer emotionele waarde van de “professionaliteit” of de “verantwoordelijkheid” tegenover de kerk in het algemeen.
Het bijzondere van het emotivische argument is ook, dat het geen enkele verwijzing naar een objectieve waarde accepteert en ook geen enkele poging tot rationele rechtvaardiging als geslaagd zal aanvaarden.
Ook een meer pragmatische benadering, die zowel aan de predikant als aan de kerkenraadsleden eigen zal zijn als resp. “werknemer” en “bestuurders” van de gemeente, blijft hierop berusten. Men zal als verder argument kunnen aanvoeren dat “de gemeente het niet zal begrijpen”, met andere woorden de emotionele kosten van het besluit van de predikant van tevoren willen berekenen, zonder een uitspraak te doen over de gerechtvaardigdheid van die verwachte respons. Met die analyse omtrent de context van zijn functioneren kan de predikant vervolgens instemmen of niet. Maar het is niet duidelijk op grond van welke argumenten hij daartoe genoopt zou zijn. Men kan immers wel verwachtingen hebben ten aanzien van de reactie van sommige personen, maar dat wil niet zeggen dat deze gerechtvaardigd als argument kunnen worden ingebracht. Men kan immers ook zeggen dat men zal zien waartoe het leidt en aanbieden te helpen met de wellicht noodzakelijke uitleg.
Het ligt daarnaast voor de hand dat een kerkenraad die in dit bijzondere geval emotionele waarden als argument hanteert, dit ook doen zal bij elke andere afweging waar ze voor gesteld wordt. Er is een gevestigde praktijk die in het zicht komt wanneer wordt overwogen of men in dit geval het emotionele argument als geldig ervaart of niet. Er is ervaring met andere predikanten die voor het beroep op de saamhorigheid gevoelig waren of niet. Vanuit die praktijk groeien verwachtingen over de gevoeligheid van de predikant voor dit beroep op zijn solidariteit.
Men zal bovendien in het algemeen de rationele rechtvaardiging niet zien als een middel om uit te leggen, waarom een bijzondere beslissing aanvaardbaar is ook tegenover (de meerderheid van) persoonlijke voorkeuren die er in de gemeente zouden kunnen leven. Omdat er geen gedeelde onpersoonlijke waarden en geen andere dan gevoelsargumenten zijn heeft men ook geen gevestigde praktijk waarin de kerkenraad regelmatig van het algemeen gevoel afwijkt. (En men heeft daarom al moeite met het volmondig instemmen met projecten van liturgievernieuwing waarin de emotionele instemming of afkeuring van de gemeente nog niet duidelijk is.) Elk rationeel argument wordt in het algemeen gemeten aan zijn waarde om emotionele afkeer uit de weg te ruimen en wordt alleen gewaagd als men meent een kans van slagen te hebben omdat men tijdig de meerderheid van emotionele voorkeuren succesvol heeft ingeschat.
Of nog sterker: het rationeel geformuleerde argument zal vooral tot doel hebben te tonen dat de genomen beslissing eigenlijk in overeenstemming is met de emotionele waarde die men al deelt, d.w.z. de wens om voorkeuren te delen: de saamhorigheid. Het gaat dus niet zozeer over een zaak waarover men (langs de weg van argumentatie op grond van gedeelde objectieve overtuigingen) tot consensus komt, dan wel over het steeds opnieuw handhaven en versterken van een bijzonder gevolg van consensus, nl. het gevoel van saamhorigheid.
Weer anders gezegd: het emotivistische discours werkt in een gemeenschap als een kerkelijke gemeente in beginsel conservatief, omdat kerkenraden willen besturen op grond van emotionele consensus – tenzij binnen die gemeenschap een sub-gemeenschap met gedeelde emotionele voorkeur ontstaat die een consensus ervaart omtrent vernieuwing en bereid is deze ook in de vorm van een conflict uit te dragen. Over die laatste interessante mogelijkheid, waarin het discours tijdelijk overladen moet worden met niet-emotionele termen en de grenzen van de taal opschuiven en de argumenten van aard veranderen spreek ik nu niet.
De predikant is anders
Predikanten worden door deze situatie waarin ons kerkelijk-moreel argumenteren beland is, over het algemeen niet verrast. Men is niet onbekend met het fenomeen dat het begrip van de gemeente nogal kan verschillen tussen voorganger en gemeente. In die zin kan er bij predikanten van werkelijke reflectie sprake zijn over het beeld dat zij zelf van de gemeente hebben en zich hebben verworven door de theologische studie. In een Doopsgezinde gemeente komt daarbij nog, dat men zich beroepen kan op een aantal “kenmerken en eigenaardigheden” die tot op zekere hoogte een (intuïtieve) fundering van morele argumenten opleveren. Elke predikant heeft dus een drietal elementen in zijn praktische overwegingen tot zijn beschikking: zijn eigen normatieve en theologische gemeentebeeld, de intuïtieve contouren die worden opgeroepen door de clichés van de “Doperse” eigenaardigheden en de meer specifieke emotionele termen en beelden die hem door zijn eigen gemeente in de loop van zijn werk worden aangereikt.
Zo is de idee dat bij Doopsgezinden “de gemeente voorop staat”, dat “pastoraat gemeenteopbouw is”, dat het “gaat om de gemeenschap” en zelfs in de uitgesproken theologische ethiek: dat “alle Christelijke ethiek sociale ethiek is”(Yoder) constitutief voor een bereidheid van predikanten en gemeenteleden om in de solidariteit van de gemeenschap een gemeenschappelijke waarde te zien. De status van dergelijk begrippen kunnen uitwaaieren over het gehele spectrum van objectief, intuïtief en emotioneel gemeentebeeld.
Interessant is nu, dat aan het emotionele beeld een nieuwe ijking is verleend door het zelf als funderende (objectieve) waarde in de canon op te nemen. De Bouwstenen-nota van de Adviesraad Geestelijke Zaken heeft als specifiek eigentijdse these aan de reeds bekende Doperse “eigenaardigheden” toegevoegd dat in alle zaken van geloof en beleid de opinie en de beleving van de gemeenschap belangrijker zijn dan welke theologische visie dan ook. Er is een eenvoudige taal mogelijk waarin die conclusies worden vastgelegd: Het delen is belangrijker dan wat men deelt. De openheid voor gesprek is belangrijker dan wat in dat gesprek dient te worden ingebracht. Men wil vergaderen zonder agenda.
Dat betekent dat de kenmerken die aan de gemeente in theologische zin, op grond van de Bijbelse exegese en de dogmatische reflectie kunnen toekomen worden beschouwd vanuit het raamwerk van de waarden die bij de procedure of de “praxis” horen. Een bepaalde manier van handelen, een “praxis” (anders dus dan in MacIntyre’s begrip van een “practice” bedoel ik hiermee een externe, institutionele ordening van activiteiten gericht op een extern goed dat met andere maatstaven wordt beoordeeld dan die inherent zijn in die activiteit zelf)[2] is belangrijker dan de inherente normen.
Met een ook aan MacIntyre ontleend voorbeeld kunnen we dat als volgt verduidelijken. Als ik iemand wil uitnodigen om te (leren) schaken, kan ik dat aantrekkelijker maken door te stellen dat we na afloop een ijsje gaan eten en dat winnen of verliezen er niet toe doen. Als iemand terecht meent dat de uitnodiging dubbelzinnig is, omdat ze komt van iemand die al enige oefening in het spel heeft, kan ik verzekeren dat ik niet op mijn best en zeker niet om te winnen zal spelen. Iemand kan nu besluiten dat het vast en zeker leuk is om te schaken, omdat er geen spanning bestaat rond het mogelijke verlies, omdat er geen inspanning nodig is om de regels te leren of de traditie van het spel, maar dat de beloning bovendien gegarandeerd is: hoe het ook afloopt, het ijsje is toegezegd.
Dat betekent niet dat ik de regels van het spel, of de eigenlijke doeleinden van het spel moet verloochenen. Er kan sprake zijn van een werkelijk spelletje schaak. Ik kan claimen dat de kerk “Bijbels” is ook als de praktijk van ons kerkelijk handelen dat in feite als een bijzaak opvat. De verandering van de context waarbinnen we die Bijbelse oriëntatie uitoefenen is immers ook relevant. Ik heb de context van het schaakspel in dit voorbeeld immers zo veranderd, dat de waarden die uit de aard van het schaakspel zelf voortvloeien: nl. de motiverende spanning van de competitie, de noodzaak om regels en traditie van het spel te leren, en de verwerving van de vaardigheid te leren denken en analyseren zoals bij het schaakspel hoort, kortom alle intrinsieke waarden van het schaken, zijn komen te vervallen. Wat ik wilde bereiken is dat iemand het “leuk” zou vinden met mij te schaken, maar ik heb uitgesloten dat de reden daarvan in de eigen aard van het schaakspel ligt. De motivatie om te spelen is nu de externe motivatie dat het “leuk” is om te schaken omdat er een ijsje als beloning bij komt kijken.
Op dezelfde manier kan ik het aantrekkelijk maken om lid te worden van een Doopsgezinde gemeente door het zo voor te stellen dat er weliswaar sprake is van gebed, Bijbelstudie, individuele navolging van Christus, het aanhoren van de preek en de aanvaarding van de gemeentelijke opdracht Christus’ lichaam in de wereld te zijn, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat iemand zelf hoeft te bidden, de Bijbel hoeft te lezen, laat staan onze gemeenschappelijke traditie hoeft te leren kennen en zich zou moeten inspannen voor die persoonlijke en gemeentelijke opdracht. De saamhorigheid en de wederkerige troost is dan a.h.w. het ijsje dat onder alle omstandigheden als beloning wordt uitgedeeld. De motivatie om deel uit te maken van de gemeente ligt dan niet in de intrinsieke waarde van deze kerkelijke activiteiten, maar ligt extern in het bijeffect ervan.
Mijn stelling is nu, dat zolang predikanten hun “kunstje” mogen doen, ze bereid zijn om de ombuiging van de context te laten gebeuren en de ijsjes uit te delen, ondanks het feit dat de meeste van hen op enig moment beseffen dat het daarbij uiteindelijk niet om het schaken zelf te doen is. Wie als predikant zelf ontdekt – of wie het geldt – dat het hem of haar ook niet om het evangelie en de normatieve gemeente, maar ook slechts om het bijeffect te doen is, zal zich hierin niet onwel voelen. Met andere woorden, zolang predikanten datgene mogen doen, op grond waarvan ze zich in hun eigen identiteit als “professional” in de gemeenschap bevestigd voelen, zolang ze gedragen worden door de gemeenschap ook zonder zicht op de eigenlijke normatieve waarden van de gemeente zullen ze zich niet kritisch uitlaten over de vervalsende context waarin hun activiteiten geplaatst worden.
De zin van deze vervalsende context is niet alleen, dat van een intrinsieke waarde (geloof en evangelie) een extrinsieke gemaakt wordt (saamhorigheid en troost), maar ook, dat het de grondslag legt voor het emotivistische discours waarin over deze zaken gesproken wordt. De analyse zelf, die we hier aan MacIntyre ontlenen, kan in een dergelijke context opnieuw alleen worden verstaan als een versluierd beroep op een persoonlijke voorkeur en dus als een poging tot manipulatie.
Het beroep op de gemeente
Ik veronderstel hier echter ook, dat een predikant vanuit zijn opleiding en vanuit de veronderstelde motivaties van zijn beroepskeuze, een essentieel ander beeld van de gemeente heeft, althans met dat andere beeld zijn of haar carrière begint, dan dat beeld dat in de context van het emotivisme en de daaraan gekoppelde basiswaarde van saamhorige gemeenschap wordt gehanteerd.
De predikant zal vanuit zijn of haar eigen visie doorgaans verwachten of tenminste wensen dat gemeenteleden hun betrokkenheid bij de gemeente als een belangrijk en zelfs als meest beslissende element van hun leven zien. Het leven van een Christen zou door geloof, hoop en liefde, door de inhoud van het evangelie als boodschap van bevrijding en non-conformiteit tegenover de morele en politieke waan van de dag moeten worden bepaald. Kerkelijkheid is geen marginale karakteristiek van Christenen, maar de modus vivendi van hun engagement.
De predikant zal ook verwachten dat leden van de kerk de evangelische waarden als intrinsiek ervaren, d.w.z. dat de praktijk waarin ze worden beoefend er een is, die een gezamenlijke inspanning vereist en tevens onderworpenheid aan de geldende regels (Bijbel) en de traditie van historische voorgangers die – zoals in elke “practice”- de voorraadkamer van normatief verantwoord handelen uitmaken. Kortom, de predikant is vanuit beroep en roeping geneigd te verwachten, dat de oriëntatie van zijn gemeente gericht is op gedeelde objectieve normen en waarden.
Als de gemeente daarentegen in een emotivistisch discours gericht is op de handhaving van de saamhorige gemeenschap, en als deze emotivistische vorm van haar argumenteren ook het programma van de predikant als een gemaskeerde persoonlijke voorkeur doet zien, dan is makkelijk in te zien, dat ook waar predikant en gemeente het eens lijken te zijn, in feite een kloof van onbegrip hen scheidt.
In feite moet elke predikant vaststellen, dat de feitelijke gemeenschap zich in allerlei gradaties tegen zijn eigen ideale gemeentebegrip verzet. De normen die de predikant voor de ware gemeente ontwikkeld heeft, de gedragsvormen en procedures die voor hem het uitvloeisel zijn van de Bijbelse normen en waarden, en de theologische strijdvragen waarop de gemeente geacht wordt een antwoord in woord en praktijk te zijn, worden niet alleen zonder instemming of begrip ontvangen, maar worden ook nog als persoonlijke hobby ingeschaald en daarmee terzijde geschoven.
Tussen gemeente en predikant bestaan wel raakvlakken en die liggen in de emotionele waarden die voor de een de gevolgen en voor de ander de fundamenten zijn van de gemeenschap. Ook kan de predikant zich bevestigd weten in zijn professionaliteit als hem wordt voorgehouden dat men “blij” is met de prediking of de leerhuizen. Dat alles verhindert niet, dat er een diepgaand verschil blijft bestaan tussen de gemeente die de predikant meent te moeten dienen en de feitelijke gemeenschap en haar zelfbeeld waarin hij als werknemer geplaatst is.
De analyse die we hierboven gegeven hebben was vooral gericht op de vaststelling dat het overleg in de kerkenraad de principiële emotivistische structuur van de interactie tussen kerkleden laat zien tegenover de de objectieve waarden-systemen die de predikant als professionele werker vanuit zijn theologische opleiding leerde hanteren. Als de gemeente zelf een waarde-begrip met objectieve status is, en “gemeenschap” weliswaar een morele waarde kan zijn, maar niet als verzelfstandigd gevoel van saamhorigheid een plaats in de morele afweging verdient, en als predikant en gemeenteleden i.c. kerkenraad over beide opties verdeeld zijn, is consensus zeer moeilijk te vinden.
Vanuit de predikant gezien is een proces noodzakelijk waarin hij de herkomst van zijn waarden en normen weet uit te leggen. In dit geval: zijn professionele maatstaf van “effectiviteit” in de opzet van gemeentelijke activiteiten, een fundering voor zijn nadruk op het leer-moment in de gemeenteopbouw, zijn keuze voor het “dienen van de kerk als zodanig” boven het meelopen in het gareel van de plaatselijke gemeenschap. Vanuit de kerkenraad gezien is naast een inzicht in de mechanismen van haar afwegingen ook een streven naar een objectief en rationeel verdedigbaar inzicht van haar verantwoordelijkheid en de rol van de predikant bevorderlijk voor functioneren en voor de communicatie. Dat betekent in dit geval een beter zicht op de wijze waarop de emotionele reactie van gemeenteleden als leidraad dient voor beslissingen waarin waarden betrokken zijn, een gevoeligheid voor het verschil tussen gemeente als primaire waarde en saamhorige gemeenschap als secundair uitvloeisel, en inzicht dat in sommige gevallen predikant en gemeente moeten besluiten het met elkaar oneens te zijn, zonder dat hun solidariteit daarmee in het geding komt.
[1] In sommige gevallen kan men daarbij een dubbele moraal hanteren in de zin waarin de betrokkenheid van sommigen als essentieel voor de gemeenschap geldt en anderen juist worden losgelaten – beide op emotionele gronden.
[2] MacIntyre definieert “praktijk” als volgt: “Elke coherente en complexe vorm van sociaal geïnstitutionaliseerde coöperatieve menselijke activiteit waardoor het goede (eng: “goods”) dat intrinsiek is aan die vorm van activiteit wordt verwerkelijkt terwijl men die maatstaven van voortreffelijkheid nastreeft die passend zijn bij, en gedeeltelijk zelfs definitorisch zijn van, die vormen van activiteit, met als resultaat dat menselijk vermogens om voortreffelijkheid te bereiken en menselijke begrippen van de doeleinden en het goede dat hierin is betrokken, systematisch worden verbeterd.” (After Virtue, p. 187.)