De barmhartige Samaritaan: morele les of verkondiging?

De passage over de barmhartige Samaritaan – Lukas 10:25-37 – is voortdurend in de kerk gelezen en toegepast als een morele oproep. Het gaat immers altijd om onze morele opdracht. In dit geval de hoofdzaak van de wet, aangezien wij het eerste gebod nauwelijks aan inhoud kunnen helpen. Hoezo God liefhebben? Heeft God dat nodig? Dus vallen wij toch op het schijnbaar concrete tweede gebod.  Alles in te zetten om een naaste in nood te helpen. De naaste te zijn voor allen zonder inperking.

De naastenliefde die hier gedemonstreerd wordt zou voor ons maatgevend moeten zijn.
Tegelijkertijd weten wij tegenover die maatstaf te falen. Het is onze plicht en ons falen tegelijk. Maar hieraan zijn diepe problemen verbonden. Leidt schuldgevoel tot verbetering van ons gedrag? En is die verbetering het doel van het evangelie? Dat is de dodelijke mix van het kerkelijk moralisme: schuldgevoel en (hoog) plichtsbesef leiden tot rationalisaties van ons eigen gedrag, tot zelfrechtvaardiging maar ook tot ontmoediging.

Terwijl we in dit alles de pointe missen: onszelf te zien als de halfdode in de berm die zijn aangewezen op de barmhartigheid van de verworpen Jezus. (Die is immers de “Samaritaan”, dus buitengesloten.) Hij gaf ons alles wat nodig is voor ons behoud, voor onze genezing.

Christelijke moraal (2) het gebod van God als Schepper

Christenen en niet-christenen, zeker in de westerse wereld, delen vaak dezelfde normen en waarden. Voor het begrijpen van de christelijke ethiek is dat niet het belangrijkste gegeven, zoals ik eerder betoogd heb. Christelijke ethiek komt niet uit dezelfde bron voort. Christenen gehoorzamen het gebod van de Heere. Dat gebod spreekt tot ons in de concrete omstandigheden van het leven en dringt aan op een concrete en individuele beslissing: voor of tegen het verbod.

Voor niet-christenen is dat een raadsel. De morele opdracht, zo zeggen velen, is per definitie niet een opdracht van een machthebber. Het maakt niet uit of dat een menselijke machthebber of een fictieve God is. Ook als God zou bestaan, is de moraal een onderdeel van de innerlijkheid van de mens. Zozeer eigen is de moraal aan de mens, dat het zelfs een maatstaf is om het handelen van wie dan ook aan af te meten. Ook de uitspraak dat God goed is, is immers een moreel oordeel, en de maatstaf van het oordeel ligt in de innerlijkheid van de mens, in zijn geweten of zijn morele besef.

1

Het uitgangspunt van elke christelijke ethiek is echter, dat de mens een schepsel van God is. Het meest fundamentele morele besef van een christen is, dat hij zich in elke morele beslissing tegenover een extern gebod geplaatst weet. We hebben in ons morele handelen met een schepper te maken, die onze Heer is, en van ons gehoorzaamheid aan het gebod eist, kan eisen en mag eisen. Wij geloven dat God onze Heer is. In ons bestaan ligt geen enkele aanleiding om het feit van die heerschappij af te zwakken, of ons tegen God te verzetten, zoals Prometheus zich verzet heeft tegen Zeus. Wij geloven niet in een God die de grootste macht heeft tegenover onze wat kleinere macht, zodat Hij door ons als een boeman zou kunnen worden ontmaskerd, of dat we ons alleen buigen voor de blinde overmacht van deze God. Tegenover God hebben wij geen enkele macht. Wij bestaan wel buiten God, maar ons bestaan ervaren wij als een bestaan dat uit Hem voortkomt. Dat wij naast en buiten de werkelijkheid van Gods eigen bestaan, toch een eigen werkelijkheid hebben, dat ons leven niet een droom of fictie, maar een echt en reëel bestaan is, zien wij als een gevolg van Gods vrije goedheid. Wij geloven daarom ook dat wat wij ook zijn en wat wij ook van ons leven maken, ons zijn en leven niets anders is dan dat van een schepsel dat volledig is aangewezen op de vrije goedheid van de schepper.

Het gebod dat van God als schepper uitgaat, ervaren wij dus ook als een gerechtvaardigde eis, omdat wij Degene die hier gebiedt zien als een Eigenaar, en wij zijn eigendom zijn. Er is geen element van ons bestaan, er is geen plaats waar wij kunnen zijn, er is geen houding die wij kunnen aannemen waarin wij ophouden tegenover God te staan of waarin niet zou gelden dat wij uit God zijn voortgekomen. Het gebod dat wij gehoorzamen komt daarom op geen enkele wijze uit ons eigen bestaan voort, is niet als zodanig innerlijk, is niet een gebod van het geweten aan onszelf.

Christelijke moraal is de wijze waarop wij handelen op grond van de ontmoeting met het gebod van God. Het impliceert een geschiedenis van onze beslissingen tegenover het gebod van God, de gewenning aan de gehoorzaamheid of de verslaving aan de ongehoorzaamheid. Wat ons handelen betekent tegenover het gebod van God, is niet aan ons. Het is de schepper die beschikt over het onderscheid van goed en kwaad, en ons is opgedragen om ons dat onderscheid niet toe te eigenen alsof het een product is van onze vrije beslissing, op grond van ons innerlijk bestaan. ( Niet eten van de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad.) Het gebod van de Heer beslist over wat goed en kwaad is. Aan alle inhoudelijke beoordeling van onze morele daden gaat voor een christen dit simpele gegeven vooraf: is mijn daad gehoorzaamheid aan Gods gebod, dat zich hier en nu aan mij opdringt? Of heb ik het gebod van God wel verstaan, maar geweigerd het te gehoorzamen?

2

Daarom is het eerste en meest fundamentele gebod juist de erkenning van de relatie waarin wij tot de schepper staan. Het ligt besloten in de korte geloofsbelijdenis van het Oude Testament: de Heere is God. Het ligt besloten in de eerste woorden van de zogenaamde 10 geboden: “Ik ben de Heere, uw God.” Dat eerste gebod, omdat het alle andere draagt, heeft dan ook vaak niet de vorm van een gebod, maar de vorm van een belijdenis. De Apostolische Geloofsbelijdenis begint dan ook met een gebod: “ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper des Hemels en der aarde.” Maar als gebod klinkt het nadrukkelijk zo: “Gij zult de Here, uw God, liefhebben, met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand, met geheel uw kracht.”

In positieve zin betekent dat de onvoorwaardelijke binding aan de persoonlijke oorsprong van ons bestaan, en in negatieve zin, de afwijzing van elke binding aan een bijzondere gestalte, macht, institutie die uit deze wereld en uit het mens zijn voortvloeit. Het is oppositie tegenover de staat, tegenover elke boeman, tegenover alles uit deze wereld wat de pretentie heeft om mijn leven te kunnen leiden, te bevorderen en te gebruiken. Kortom, het is de volstrekte en absolute afwijzing van de pretentie van elke zichtbare overmacht, die mijn vrijheid en leven tot zijn eigendom zou willen maken. Het bevrijdt mij van de illusie, dat ik moet gehoorzamen aan wat mijn beperkte verstand als het goede ziet, wat ouders en sociale omgeving mij voorschrijven als het goede, wat cultuur en samenleving mij dicteren als het goede, wat een traditie op zelfs een misbruikte bijbel mij kan opleggen als het goede. Het is de afwijzing van alles wat zomaar en zonder grondslag als het goede zich presenteert, en in plaats daarvan een binding aan een schepper die juist in de daad waarin Hij aan mij bestaan gaf en leven, zich tegenover mij als de Goede heeft betoond.

3

(Dit alles is natuurlijk een poging om het evangelisch denken, de christelijke ethiek, te verhelderen en inzichtelijk te maken. Om uit te leggen wat het is. Het is niet, en dat kan het ook niet zijn, een verdediging van de christelijke moraal tegenover niet-christenen. Het vergt de beslissing van het geloof, maar als die eenmaal is genomen, dan omschrijft deze tekst de situatie waarin elke christen zich bevindt tegenover de schepper die hij of zij erkent als de ware bron van het eigen leven.)

Christelijk nadenken over de moraal

Mijn nadenken over de moraal begint niet bij een algemeen perspectief om dan steeds meer en meer nog wat christelijke inhoud erbij te betrekken. Ik kan er niet omheen dat ik vanuit een heel ander uitgangspunt over moraal nadenk dan een atheïst. Ik vermoed dat we hier en daar dezelfde conclusies zullen trekken, dat we hier en daar dezelfde morele waarden zullen verdedigen. Of dat toeval is of niet weet ik niet, maar het betekent helemaal niet dat we dezelfde grondslag gebruiken voor onze morele overwegingen. Het betekent precies wat het betekent: wij zijn het af en toe over morele regels met elkaar eens. In ieder geval zullen we met elkaar overeenstemming hebben over een aantal negatieve zaken, natuurlijk wijzen hij en ik beide elke vorm van vernedering, mishandeling, machtsmisbruik, vrijheidsberoving, geweld, dwang, misleiding, bedrog et cetera volstrekt van de hand. Maar ik vermoed dat die overeenstemming in de praktijk helemaal niet onbelangrijk is. In de bestrijding van dat soort zaken zouden hij en ik weleens lid van dezelfde partij of dezelfde actiegroep kunnen zijn. Dat feit is misschien voor de discussie niet zo interessant, maar ik wil het toch even geconstateerd hebben.

Nadenken over de moraal begint voor mij met een beslissing. Een keuze voor een perspectief. De maatstaf van het morele handelen van de mens is het goede. Voor mij is het goede een vleesgeworden, historische realiteit. De “Goede” is geboren in een menselijke geschiedenis en heeft tot aan zijn dood het goede gedaan, geleefd en onderwezen. Dat is de beslissing die mijn denken tot een evangelisch denken maakt. En als wij spreken over de moraal, kan ik niet anders dan vanuit dat perspectief en vanuit die beslissing over de moraal spreken. Tenminste als ik trouw blijf aan mijzelf en mijn uitgangspunten, trouw blijf aan mijn geloof.

In de eerste plaats denk ik dat we moeten spreken over de waarheid van het goede. Ik bedoel daarmee dat het goede niet alleen een individueel goed is, het goede voor mij. Het gaat in mijn idee om iets universeels, en daarom spreek ik over de waarheid van het goede. Er kan niet zoiets zijn als een goed voor mij dat tegelijkertijd een kwaad is voor alle andere mensen. (Al hoef het dan ook niet een goed te zijn voor anderen, d.w.z. dat ze het ook weten. Als mijn geloof niet in beginsel goed zou kunnen zijn voor anderen, dan is het ook niet goed voor mij.) En er kan ook niet iets zijn wat een kwaad is voor mij, en om die reden alleen al ook een kwaad voor andere mensen. Ik kan mijn eigen ongeloof of twijfels bijvoorbeeld als een kwaad zien, wat niet betekent dat het ook een kwaad is voor andere mensen. – Ik heb het natuurlijk over de moraal en niet over zoiets als pijn. Ik mag het goede niet zomaar privatiseren, maar ook het kwade niet zomaar universeel maken.

De waarheid van het goede moet op een of andere wijze duidelijk maken wat goed is voor iedereen en wat kwaad is voor iedereen. Wat alleen voor mij of voor de gemeenschap geldt waar ik toe behoor, kan ik maar beter niet goed of kwaad noemen. Het is dan immers relatief op een bepaalde manier van leven en niet relatief op het leven als zodanig.

Maar in de tweede plaats denk ik dat deze waarheid van het goede ook niet zo eenvoudig een algemene en theoretische waarheid kan zijn. De waarheid van het goede voor iedereen wordt alleen ontdekt binnen een concrete morele gemeenschap en binnen een concreet moreel leven. En dat is niet zonder meer het universele menselijke leven, maar altijd een bijzonder leven. Ik denk dat de waarheid van het goede op een of andere manier moet blijken in de concrete omgang met het goede, in de praktijk van het leven en in de omgang met andere mensen. Hoewel de waarheid van het goede dus betrokken is op het goede voor alle mensen, kom ik dat goede toch alleen maar tegen in de concrete context van mijn eigen leven en dat van de gemeenschap waartoe ik behoor, en wordt het voor mij alleen acuut als morele beslissing in concrete situaties. Vandaar mijn eerste stelling:

De waarheid van het goede toont zich in het eigen concrete handelen – dat wil zeggen in de dagelijkse omgang met anderen en met mijzelf en in de geschiedenis van morele beslissingen die ik genomen heb.

De concrete context van mijn eigen leven is echter de context van een gelovig leven, ik leef als christen in een christelijke gemeenschap. Het algemeen goede, of de waarheid van het goede, kom ik dus concreet tegen binnen die bijzondere gemeenschap en in dat bijzondere leven. Omdat voor mij de waarheid van het goede geen algemene en theoretische waarheid is, moet ik dus over het goede nadenken binnen die context. Dat leidt mij tot de tweede stelling:

De waarheid van het goede is voor mij als Christen gelegen, binnen de concrete werkelijkheid van mijn eigen handelen, als mijn beslissing voor of tegen het ons – d.w.z. mijn leefgemeenschap – gegeven gebod van het goede.

Bij elke morele beslissing hoort het mijn vraag te zijn, wat het gebod van de Goede mij hier te zeggen heeft. Daarin zit ook een vrije ruimte. De geschreven geboden en verboden in de bijbel, zijn alleen maar voorbereidingen en aanwijzingen voor het werkelijke gebod. Dat gebod spreekt mij aan, wordt voor mij een imperatief, alleen maar in de concrete situatie, in de concrete ontmoeting met een ander. Het gebod is niet te vergelijken met een wetboek of met een handboek vol regels. Het zijn uitsluitend aanwijzingen; mijn concrete beslissing wordt genomen “tegenover God en de naaste” vanuit een levenspraktijk die gevormd is door mijn geloof, mijn omgang met het Bijbelse verhaal, de gemeenschap waartoe ik behoor en mijn eigen persoonlijke geschiedenis. In een concrete situatie kan een handeling oplichten als de mogelijke uitvoering van een gebod van God.

Heel concreet: als ik langs een weg loop en zie iemand die is gevallen en gewond is, dan geeft het verhaal van de Barmhartige Samaritaan bij de aanwijzing dat hier iemand geholpen moet worden. Het kan – en ik kan mij niet voorstellen dat het niet zo zal zijn – mij op dat moment absoluut verplichten om die man aan de kant van de weg te helpen. Het is voor mij concreet gebod van God, zelfs wanneer ik bang ben voor bedrog, weinig mogelijkheden heb om daadwerkelijk te helpen, misschien een verdenking op mij zou laden en als de dader zou worden aangezien, zelfs wanneer al die bange vermoedens mij overvallen, dan nog sta ik onder de imperatief van Gods gebod om hier de naaste te worden van het slachtoffer in de berm.

Evangelie en Christendom

Het evangelie is kritisch tegenover alle machten, alle denkrichtingen, alle ideologieën, alle pretenties van mensen. Het christendom is een macht geworden, een denkrichting, een ideologie, een pretentie. Het bijzondere feit doet zich voor, dat het christendom de plaats is waar dit evangelie opklinkt en waar vanuit het zijn werk doet. Wat een paradox!

Het christendom is een politieke macht in veel delen van de wereld, en het evangelie is een kritiek van alle politieke macht. Het christendom is verweven met financiële belangen, en het evangelie vertelt ons dat rijkdom het gevolg moet zijn van diefstal, en geld een kracht is die mensen verleidt om hun eigen belang als een god te vereren. Het christendom spreekt indringend tegen zijn tijdgenoten over morele kwesties, terwijl het evangelie elke morele inspanning van de mens die niet op gehoorzaamheid aan Christus en Gods gebod berust als een subtiele vorm van afgoderij aan de kaak stelt. Het christendom heeft zich genesteld binnen de verschillende nationaliteiten: er is een Nederlandse kerk, een Duitse kerk, een Franse kerk; het evangelie daarentegen ziet het nationalisme en de andere schijnbaar vanzelfsprekende sociale en maatschappelijke scheidsmuren, als een zonde.

John Howard Yoder, de Amerikaanse Mennonitische theoloog die in 2001 overleed, gebruikte daarvoor de term Constantinisme. De grote zondeval van de kerk, waardoor zij zelf op gespannen voet kwam te staan met het evangelie dat haar fundament was, vond plaats in het begin van de vierde eeuw. De keizer Constantijn vestigde zijn macht op de steun van de christenen, wier godsdienst hij officieel aanvaardde. Voorlopig nog alleen als een “toegelaten godsdienst” te midden van vele andere. In ruil daarvoor erkenden de christenen de keizer als de hoogste macht op aarde.

De theologie van de kerk, die gevormd was in de strijd tegen de gnosis in de tweede eeuw en tegen Marcion en andere ketterijen in de derde eeuw, was nu rijp voor een volgende stap. De aanspraken van het christendom op een waarheid die kritisch tegenover de machten stond, moesten worden opgeheven. Van christelijke martelaren, die weigerden om de keizer cultus te aanvaarden, werd men gehoorzame burgers van een christelijk wereldrijk. De heersende moraal in het keizerrijk raakte verweven met de kerkelijke moraal. Burgerlijke deugden werden de vanzelfsprekende invulling van de onbegrepen geboden van de bijbel. De polemiek met de heersende cultuur verstomde en maakte plaats voor een ijverige assimilatie in denken en handelen.

Zo werd het christendom een godsdienst. Het kreeg zijn eigen mythen en sagen en heiligen en rituelen en een volkse vroomheid en een klasse van priesters. Het creëerde een infantiele moraal die erop uit was om mensen hun eigen verantwoordelijkheid te ontnemen. Het maakte de seksualiteit tot de hoogste zonde, en het leerde absolute gehoorzaamheid aan maatschappelijke instituties en een volgzaamheid aan de nationale staat, het accepteerde en bevorderde geweld in het belang van de staat en het accepteerde een sociale en economische orde die armoede creëert, en leerde tegelijkertijd aan de armen de berusting in een door God gewild lot. Uiteindelijk werd het christendom elastisch en plooibaar: het schikte zich onder elk denkbaar regime, het paste zich aan bij elke denkbare ideologie. In onze tijd en in Nederland is het democratisch en egalitair, moralistisch en politiek correct. Maar tegelijkertijd is het conservatief en nationalistisch en zoekt het zijn morele gevechten met zorg uit. Alleen waar het geen kwaad kan, is het geneigd een reeds bestaand protest of een al door anderen verdedigde zaak tot de zijne te maken. Het geloof volgt de krant en schikt zich in het wetboek.

“‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’”

Genade en verantwoordelijkheid – de kern van de Christelijke ethiek in een notedop

In zijn boek “subversief christendom” vraagt Jacques Ellul zich het volgende af: hoe is het mogelijk dat de christelijke kerk in het westen “een maatschappij heeft laten ontstaan, met een beschaving en een cultuur die het tegendeel is” van wat wij lezen in de thora en in de profeten. Het gaat niet om het aanwijzen van “fouten, wandaden en leugens” die het christendom heeft begaan en waarvoor er geen grondslag in de bijbel is. Het gaat om een “radicale, wezenlijke tegenspraak, dus om een grondige omkering, een subversie.”

De praktische kern in de openbaring van de God van Israël is steeds deze: de mens die de geboden van God in praktijk brengt, zal daardoor leven. Daartegenover staan het kwaad en de dood die verbonden zijn met het niet doen van de geboden, met de inzettingen van de gruwel van andere volkeren. Er is een essentiële samenhang tussen horen en doen. Wie zijn huis bouwt op het zand, hoort wel maar doet niet. Wie zijn huis bouwt op de rots, hoort en doet. De rots in de gelijkenis van Mattheus 7 is het samengaan van horen en doen.

“Want niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden.” (Romeinen 2:13) En dat geldt ook als principe voor diegenen die weten dat zij uit genade zijn behouden. Wij zijn immers “in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen.” (Efeze 2:10)

Als wij zijn geschapen om goede werken te doen, dan is het niet God die alles moet doen, maar dan hebben wij de verantwoording gekregen om te doen wat Hij van ons vraagt. Het handelen van een christen blijft de toets van de oprechtheid van zijn geloof.

Mogen we dat nu ook omkeren? Mogen we nu stellen dat iedereen die “goed” handelt eigenlijk een christen is of in Gods ogen dezelfde status heeft? Zo ligt het ook niet, omdat ook de erkenning van Jezus Christus als de definitieve afgezant van God, onze verantwoordelijkheid is. We moeten er dus altijd de tekst uit Johannes bij lezen, wanneer de mensen hem vragen wat zij moeten doen: “dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft.”

We moeten er tenslotte ook nog deze tekst bij lezen uit de brief van Paulus aan Filippi: “want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen.” (Fil. 2:13) Wat dat inhoudt wordt kortweg door Paulus in Romeinen 8:14 aangeduid als een geleid worden door de Geest van God. Hoewel het onze verantwoordelijkheid is God te gehoorzamen, is het wel de bedoeling dat wij in alle dingen handelen en leven in de kracht van (lees: in biddende afhankelijkheid van) de Heilige Geest, omdat het de Geest van God zelf is die in ons onze gehoorzaamheid aan Gods wil mogelijk maakt.

 

Werken met de Heilige Geest

Bijbel bespreking van 21 februari 2013. Klik op de afbeelding voor de audiolink. 

blog_audio

We hebben deze avond bijna uitsluitend gesproken over de leiding van de Heilige Geest. Misschien wel naar aanleiding van het 5e vers van hoofdstuk 5, waar we lezen: “omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de heilige Geest, die ons gegeven is.”

Velen in de kerk zijn ervan overtuigd dat het belangrijkste in het christelijke leven de gehoorzaamheid aan de geboden is, en het doen van het goede voor de naaste. Maar op welke wijze kunnen wij dan het goede doen? In de eerste plaats beslissen wij niet over de vraag wat goed is en wat kwaad. In Romeinen 12: 2 lezen we dat er 2 voorwaarden moeten worden vervuld voordat wij het goede leren kennen.

In de eerste plaats moeten we niet op dezelfde manier denken als de rest van de wereld: “wordt niet gelijkvormig aan deze wereld.” Integendeel, er moet een vernieuwing van ons denken plaatsvinden. Die vernieuwing van ons denken houdt onder meer in dat we niet vertrouwen op de letter van de wet. En zeker dat we niet vertrouwen op ons eigen oordeel over goed en kwaad. We moeten ons hele leven in dienst stellen van God, zoals Romeinen 12: 1 het zegt, “dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer.” En dan pas: “op dat u zult erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene.”

Hier moeten we goed op de formulering letten. De wil van God is het goede, de wil van God is het welgevallige, de wil van God is het volkomene. Wat mensen meestal doen is eerst zelf bepalen wat het goede is en dan aannemen dat dat ook precies is wat God wil. Maar dan redeneren we van beneden naar boven. De term God gaan we dan gebruiken om te legitimeren wat we zelf al gedacht hebben. Dat is niet de bedoeling! De gehoorzaamheid aan God is werkelijk een horen, een luisteren naar zijn stem om te ontdekken wat Hij wil.

Er zijn veel dingen in ons leven die we doen omdat het nu eenmaal moet en nuttig is. De bijbel spreekt dan over “dode werken.” Het kunnen zelfs goede werken zijn, maar er zit geen christelijke leven in. De vuilnisbak op tijd buiten zetten, zorgen voor de waterleiding of de post bezorgen, het is allemaal goed en nuttig maar het heeft geen goddelijke leven in zich. Christus was geen vuilnisman, loodgieter of postbode. Het gaat in het christelijke leven dus om de dienstbaarheid aan God en de naaste.

Maar hoe werkt dat dan? De eigenlijke opdracht voor het christelijke leven vinden we op allerlei plaatsen in het Nieuwe Testament. Zo bijvoorbeeld in 1 Korinthiërs 10: 31. “Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods.” Het is een simpel beginsel, maar toch ook wel weer moeilijk in de praktijk te brengen. Alles wat we doen moet tot eer van God zijn. Nu zou je kunnen zeggen, dat we toch eigenlijk heel precies kunnen weten wat er van ons gevraagd wordt. Het lijkt zo simpel: zieken bezoek is altijd goed, iets doen voor je naaste is altijd goed. Maar als dat zieken bezoek nu niet je gave is? Als dat niet de plaats is waar jij tot zegen kunt zijn?

Het is belangrijk om te zien dat we niet zomaar in het algemeen goed moeten doen, maar moeten letten op de bijzondere taak die ons gegeven is, die samenhangt met een bijzondere gave die ons gegeven is. Kijk maar eens in 1 Korinthiërs 12: 4. “Er is verscheidenheid in genade gaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid in werkingen maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt.” Niet iedereen heeft de gave gekregen om op een zinvolle wijze zieken te bezoeken. Dan zou je kunnen zeggen, maar dat is toch niet zo moeilijk. Je gaat gewoon langs en je toont je belangstelling. Maar er zijn mensen die zieken kunnen bezoeken en de vreugde van het evangelie daarbij kunnen overdragen. Er zijn anderen die wel aandacht kunnen geven aan mensen, maar zonder dat het evangelie daarin opklinkt.

In de gemeente zijn er verschillende bedieningen, dat wil zeggen taken waardoor het evangelie en het getuigenis van de gemeente wordt gediend. In 1 Korinthiërs 12 worden er een aantal genoemd. Met wijsheid spreken bijvoorbeeld, of kennis overdragen, of een ander bemoedigen in zijn geloof. Wij hebben vooral gesproken over een ander lijstje met gaven, dat we vinden in Romeinen 12. Profetie bijvoorbeeld, dat is de gave om de woorden van de bijbel toe te passen op de omstandigheden van het dagelijks leven. Maar ook dienen, onderwijzen, vermanen – een ander moreel op het goede pad houden –, mededeelzaamheid en leiding geven. Het zijn allemaal gaven.

Maar wat zijn dan eigenlijk gaven? En hoe ontdek je ze? Wanneer je gewoon doet wat je hand vindt om te doen, kom je er al gauw achter of er een vaardigheid voor bezit. Je komt er ook achter of anderen dat opmerken die je aanmoedigen op die ingeslagen weg voort te gaan. Na enige tijd ontdek je dat jouw vaardigheid in de gemeente wordt erkend en je ook gevraagd wordt om die gave uit te oefenen tot zegen van de broeders en zusters. Dat is de manier waarop je al doende ontdekt wat jou bijzondere gave van de Geest is. Het is de Geest die jou al doende onderwijst en je geeft wat je nodig hebt om je gave uit te oefenen. Je eigenlijke taak in de gemeente wordt dus bepaald door de bijzondere gave die je hebt ontvangen, en niet door algemene regels of voorschriften. Je zult dan ook ontdekken dat wat je doet tot zegen is voor jezelf. En je ook vreugde geeft.

Dit alles betekent natuurlijk niet dat je het werk in de gemeente niet mag organiseren, of dat je niet mag inspringen als er iets te doen valt. Je hoeft niet steeds te vragen of het werk wat je moet doen wel in overeenstemming met je gave is. Maar het is beter om de bijzondere gaven te ontwikkelen die je hebt ontvangen, dan een leven vol plichten te willen leiden. Vooral voor de ouderen onder ons kan het een bevrijdend inzicht zijn, dat ook de Heilige Geest iemand met pensioen kan sturen. Het werk is dan gedaan. Dat mag je ten slotte ook nog gewoon thuis zijn en genieten van het leven dat God jou geeft. Dat is de wijsheid van de Prediker: “eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet, dan heeft God dit reeds lang zo gewild… Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt…” Maar dan ook: al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat.” (Prediker 9:7-10)

Wilhelmus

Het overviel me, maar in een dienst die ik onlangs bijwoonde, werd nog voor de zegen het Wilhelmus gezongen. Het eerste couplet en het zesde, nog voor de zegen.

1_001

Ik heb niets tegen het Wilhelmus, en zou dat op straat, in het stadhuis, in het PvdA Café gewoon hebben meegezongen. Zelfs in de kerk doe ik dat nog wel, dat wil zeggen alleen het zesde couplet, maar dan na de zegen. Daar heb ik niet veel moeite mee. Maar in de kerkdienst zelf? Ook het eerste, nationale couplet? (Met de belofte dat je het vaderland getrouw blijft tot in de dood? Is dat geen afgoderij?) Een D’66 burgemeester weigerde ooit eens bij de Nationale Dodenherdenking het zesde couplet te laten zingen op grond van het idee, dat er scheiding moest zijn van kerk en staat. Ik ben dat met hem eens. Bij een seculiere plechtigheid past dat niet. En daarom past het ons niet, om het eerste couplet te zingen in de eredienst. Ik vind dat niet gepast en oneerbiedig tegenover de Heere God en ik zal uitleggen waarom.

Christus alleen is koning

De eredienst is voor mij de ontmoeting van de Heere God met Zijn volk. Daarbij staat vanaf het adjutorium – Onze hulp is in de naam van de Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft etc. – het koningschap van deze God over ons leven voorop. Christus is koning. Hij regeert. Wij zijn overgezet in het Koninkrijk van de Zoon, en we zijn burgers van de hemel, van waaruit wij ook de zoon –de koning dus – verwachten. Dat zijn wat losse citaten van Paulus.

De overheid en alle menselijke regeringen zijn deel van de ‘oude wereld’ die voorbij gaat. Want nu Christus koning is, zijn alle machthebbers als het ware onttroond. Ze zijn er nog wel, maar zodra Christus terugkeert wordt zichtbaar dat ze niet in Gods naam en niet naar Gods wil geregeerd hebben. De overheden worden over ons niet door God ingesteld en geleid, maar toegelaten totdat Hij komt.

2_001

De overheid door God toegelaten

Hier speelt een oude tekst met een eeuwenoude uitleg een grote rol. Paulus schrijft volgens de Herziene Statenvertaling:

Ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagsdragers die over hem gesteld zijn, want er is geen gezag dan van God, en de gezagsdragers die er zijn, zijn door God ingesteld. (Rom. 13:1)

Dat is iets minder sterk dan de vertaling van Luther die hier heeft:

Een ieder zij onderdanig aan de overheid, die macht over hem heeft; want er is geen overheid dan van God, en waar ene overheid is, is zij door God ingesteld.

Uit beide vertalingen kun je opmaken dat de overheid door God is ingesteld, en alle gezag over ons dus van Hem afkomstig is, door Hem gewild is. En in beide vertalingen valt te lezen, dat de mens die overheden dus gehoorzamen moet.

De Herziene Statenvertaling gebruikt echter terecht het woord ‘onderwerpen’ in plaats van ‘onderdanig’ zijn. En Luther gebruikt weer terecht het woord ‘die macht over hem heeft’ in plaats van ‘over hem gesteld zijn.’ De juiste vertaling zou dan ook moeten zijn:

Ieder mens moet zich schikken onder (onderwerpen aan) de machten die er nu eenmaal zijn, want er is geen macht dan door God (toegelaten, of ook: geen macht dan ‘onder’ God’) en de machten die er zijn, zijn door God op hun plaats gesteld. (Dus niet: ingesteld, alsof de wereldlijke macht een instelling van God zelf is.)

Geen symbolische onderwerping aan menselijk gezag

Het is ondenkbaar dat de Romeins Christenen op grond hiervan het wereldlijk gezag van de Romeinse keizer en zijn ambtenaren zouden gehoorzamen op de manier waarop vele Christenen vandaag de overheid gehoorzamen. Die Christenen hebben met gevaar voor eigen leven de symbolische onderwerping aan de macht van de keizer geweigerd, namelijk het verplichte wierrookoffer aan de keizer, dat als een bewijs van burgerlijke gehoorzaamheid moest dienen. Ze hebben de macht van de keizer niet met geweld of rebellie willen verbreken, maar dat aan de Heere God overgelaten. Maar die keizer ook niet als vertegenwoordiger van God zelf gezien.

Als de Romeinen een volkslied gekend zouden hebben – maar dat was een uitvinding van het 19e eeuwse nationalisme – zouden zij dat niet hebben meegezongen. Dat konden ze ook niet. Want de overheid is wel door God toegelaten, maar niet een directe uitdrukking van Zijn wil.

Daar komt bij, dat de gemeente van Christus uit alle volk en stam en taal en natie geformeerd is. Hoe zouden wij een nationaal volkslied zingen, dat uitdrukt dat wij Nederlanders zijn in een dienst, waar in beginsel de onderscheidingen naar ras en natie zijn weggevallen? Want Christus is koning over de mensheid, en niet over Nederland. Het nationalisme is daarbij – in welke vorm van uitdrukking dan ook – eerder uitdrukking van rebellie tegen God dan van gehoorzaamheid.

Net als het volk in 1 Samuel een koning verlangde, en daarmee God als Koning verwierp – en daar kwam dan ook Saul – zo brengen wij met het Wilhelmus eigenlijk tot uitdrukking dat voor ons niet Christus koning is, maar een of andere menselijke gezagsdrager.

3

Belijdenis

Ook een van onze belijdenisgeschriften, namelijk de Barmer Thesen die in Duitsland onder Hitler door de belijdende Kerk werden opgesteld drukt uit, dat er boven noch naast Christus een andere instantie van macht erkend dient te worden. Zo staat het in die Barmer Thesen, die deel uitmaken van de belijdenis van de Protestantse Kerk in Nederland:

These 1.
Jezus zei: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij.” (Joh. 14:6)
“Waarachtig, ik verzeker u: wie de schaapskooi niet binnengaat door de deur maar ergens anders naar binnen klimt, is een dief of een rover.” (…) “Ik ben de deur: wanneer iemand door mij binnenkomt zal hij gered worden; (…)” (Joh. 10:1 en Joh. 10:9a)
Jezus Christus, zoals over hem in de Heilige Schrift wordt getuigd, is het ene Woord van God waarnaar wij moeten luisteren, en dat wij in leven en sterven moeten vertrouwen en gehoorzamen.
Wij verwerpen de valse leer volgens welke de kerk buiten en naast dit ene Woord van God andere gebeurtenissen, machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring mag en moet aanvaarden.

 

Gij geheel anders

En tenslotte. De Heer Jezus zelf heeft duidelijk gemaakt, dat wij ons moeten onderscheiden van alle gezagsdragers:

Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: “Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn.” (Matth. 20:25-26)

Kortom: God is koning, en niet Oranje.

Daarom zing ik het Wilhelmus niet in de eredienst.

Homeopathie

Sommigen namen aanstoot aan mijn vermelding, in een recente preek, van  “de homeopathische medicijnen die alleen een beetje helpen als je er vurig in gelooft.” Waarop was die opmerking gebaseerd? Onder andere op het volgende artikel in Wikipedia waarvan ik enkele delen zal overnemen:

Pseudowetenschap en kwakzalverij

Doordat homeopathie geen basis heeft in de wetenschap wordt het beschouwd als pseudowetenschap.[1] Door sommige sceptici wordt homeopathie ook beschouwd als kwakzalverij.[40]De behandelwijze is bijvoorbeeld volgens de Vereniging tegen de Kwakzalverij en Skepsis intrinsiek kwakzalverij en pseudowetenschappelijk, aangezien onbewezen behandelingen als medicinaal werkzaam worden voorgesteld. Dit ook omdat in de medische wetenschap geaccepteerde methoden om de werkzaamheid van therapieën en medicijnen te toetsen niet worden aanvaard door de homeopathie. Bekende wetenschappers als Daniel Dennett en Richard Dawkins (in de documentaire The Enemies of Reason) proberen geregeld het grote publiek te bereiken met argumenten waarom homeopathie volgens hen onzin is.

Wereldgezondheidsorganisatie

De Wereldgezondheidsorganisatie waarschuwde in 2009 dat de promotie en het gebruik van homeopathische middelen levensbedreigend is voor mensen in ontwikkelingslanden. Met name gebruik van homeopathische middelen tegen tuberculosediarree bij kinderen, griepmalaria en HIV[41] [42]

Wetenschappelijk onderzoek

Homeopathie wordt door de wetenschap niet als geneeswijze erkend. Het is dan ook geen medisch specialisme en wordt meestal door niet-artsen uitgeoefend.

Sinds mei 1997[43] geldt in de Europese Unie[44] het COST B4-rapport waarin staat dat eerst een ondubbelzinnig bewijs van medicinale werkzaamheid dient te worden aangetoond.[45]Om onjuiste conclusies op basis van placebowerking, autosuggestie en misverstanden te voorkomen, is dan ook gedegen (en soms langdurig) onderzoek nodig om oorzaak en effect van een behandeling vast te stellen. Dat geldt zowel voor reguliere als voor alternatieve behandelingen. Over de vraag wanneer er voldoende onderzoek is geweest om te besluiten dat verder onderzoek zinloos is wordt duidelijk verschillend gedacht tussen voor- en tegenstanders.

Al in 1835 bleek uit een dubbel-blind onderzoek dat een homeopathische zoutoplossing geen effect had.[46] Sindsdien zijn verschillende goed en slecht opgezette onderzoeken uitgevoerd naar het effect van homeopathie.

Recent uitgevoerde meta-onderzoeken in gezaghebbende medische tijdschriften:

  • British Medical Journal 1991: Onderzoekers J. Kleijnen, P. Knipschild en G. ter Riet komen in 1991 tot de conclusie dat bewijs voor de werkzaamheid van homeopathie onvoldoende positief is om daaruit beslissende conclusies te kunnen trekken.[47]
  • The Lancet 1997: In een meta-analyse komen onderzoekers K. Linde e.a. tot de vaststelling dat deze studies onvoldoende bewijs opleveren dat homeopathie effectief is voor om het even welke aandoening.[48]
  • Journal of Clinical Epidemiology: Aanvullend onderzoek van Linde e.a. leidt in 1999 tot de conclusie dat de kwaliteit van dubbelblind onderzoek negatief uitwerkt op de score voor homeopathie.[49]
  • British Journal of Clinical Pharmacology 2002: Onderzoeker Edzard Ernst (zelf ook opgeleid tot homeopaat) komt tot de conclusie dat een willekeurig homeopathisch middel niet beter werkt dan een placebo.[50]
  • The Lancet 2005: In augustus 2005 publiceert het gezaghebbende tijdschrift The Lancet een artikel waarin Britse en Zwitserse wetenschappen opnieuw 110 “randomized placebo controlled” onderzoeken naar de effectiviteit van homeopathische middelen en therapieën bekeken. Zij vonden geen bewijs dat deze behandelingen en middelen beter werken dan een placebo.[51]
In een commentaar schrijft The Lancet dat er geen enkel bewijs is dat homeopathische middelen nut hebben. De Lancet pleit ervoor om de discussie daarover te staken. Artsen dienen hun patiënten te vertellen dat ze hun tijd verdoen door homeopathische middelen in te nemen.
Dominees ook…