De 15 voordelen van tekstuitleggende prediking

Expository preaching oftewel “tekstuitleggende”, of “tekstvolgende” prediking, is een manier van prediken waarin de betekenis van een passage of tekst van de Schrift centraal staat, die ook bepaalt hoe de prediking verloopt. Dus niet alleen het onderwerp wordt vastgelegd door de tekstkeuze, maar ook de inhoud, wat erover gezegd wordt, en ook de verschillende stappen van de preek. De opbouw van de preek volgt de opbouw van de tekst.

Meer

Oordelen of niet oordelen

In mijn dertig jaren als predikant heb ik regelmatig van sommigen gehoord dat ik niet mocht oordelen. Ik had in de preek iets gezegd over de charismatische beweging, of over de vrijzinnige modaliteit in onze kerk, of over mensen die dachten en handelden in strijd met het evangelie. Dominee, wij mogen niet oordelen.

Er waait inderdaad een oecumenische geest in onze kerken en die wordt in onze tijd steeds sterker. Alles mag, alles kan, niemand mag oordelen. De postmoderne tijd is ook tot de kerk doorgedrongen. Wij proclameren de waarheid  – heel vaak: de mening van de spreker – binnen de veilige muren van onze kerk, maar gastpredikanten komen ergens anders vandaan en brengen soms een geheel ander evangelie, een geheel andere Bijbeluitleg. En dan hebben we het nog niet eens over zusterkerken waarin elke zondag een ander evangelie, of  tenminste een andere variant van het evangelie wordt gepredikt.

Meer

Wat is geloof?

Geloof is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken die men niet ziet. (Hebr. 11:1)

Geloof (faith) vergt een instemming van het intellect met datgene waarin geloofd (believed) wordt. Dat kan zijn (1) vanwege het object zelf omdat het als een axiomatisch inzicht wordt ervaren (zonder demonstratie aanvaarden wij dat 2×2=4) of vanwege andere zaken die wij weten (zoals uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek die wij aanvaarden zonder zelf het bewijs te hebben gezien, maar omdat wij iets weten over de praktijk van wetenschappelijk onderzoek, dat betrouwbaar weten, en het aansluit bij inzichten die wij wel door demonstratie hebben verkregen.)

Deze instemming van het intellect kan ook een gevolg van een keuze zijn, van een wilsbesluit,  (2)  om een getuigenis geloofwaardig te achten, en zo – zonder demonstratie – een waarheid aan te nemen die door een ander is voorgesteld of die aan mijzelf waarachtig voorkomt. Wanneer dat gepaard gaat met vermoedens en onzekerheid, of met angst voor het tegendeel, heet dat “mening”. Wanneer het gepaard gaat met zekerheid (de vaste grond) dan spreken we van geloof.

Alles wat we kunnen zien en waarnemen op welke manier dan ook, kan door het intellect worden gekend en begrepen en is dan geen voorwerp van geloof, maar van wetenschap. Daarom is geen enkel waarneembaar iets een voorwerp van geloof. Wanneer Thomas de verschijning van Jezus ziet, is dat op zichzelf een waarneming die aan verklaring onderhevig is. Wanneer hij tot de belijdenis komt, dat wie hij ziet de Zoon van God is, die na Zijn opstanding verschijnt aan de apostelen, dan is die propositie een uitspraak van het geloof. Wanneer ik vervolgens besluit om dit getuigenis van Johannes als waarachtig aan te nemen, komt het ertoe dat ik geloof dat Jezus na Zijn opstanding aan Thomas is verschenen en daardoor in te stemmen met het getuigenis van deze zaak in het evangelie van Johannes. Mijn geloof heeft dus wezenlijk de vorm, dat ik instem met een waarheid of propositie omdat ik geloof hecht aan de uitspraak van een getuige. Niet door demonstratie of wetenschappelijk bewijs, omdat het hier niet gaat om een zichtbare zaak – het is een gebeurtenis uit het verleden – maar om iets wat wezenlijk voor mij nu niet waarneembaar is.

Als wetenschap wezenlijk gebonden is aan de waarneming, kan het geen uitspraken doen over gebeurtenissen die niet langer kunnen worden waargenomen en die uit de aard van de zaak geen sporen hebben nagelaten. Dat Jezus aan Thomas verschenen is, is dus principieel niet te bewijzen vanuit wetenschappelijke inzichten. Het geloof in die gebeurtenis kan dus noch ontkend noch bevestigd worden. Daarom is het een kwestie van geloof – als het betrouwbaar achten van een getuigenis zonder onzekerheid – en niet van mening of wetenschap.

 

 

 

 

De gelijkenis van de drie zoons

En hij vertelde deze gelijkenis:

Een vader had drie zoons. Zij werkten samen met hem op de boerderij. Maar op een dag was de vader zo oud geworden, dat hij met pensioen wilde. Hij riep zijn zoons bij zich en zei tegen hen: “Jullie moeten nu het werk gaan verdelen zonder mij. Ik ben te oud geworden voor zaaien en maaien. Ik ga nu op reis, maar ik kom terug en ik wil dan van mijn oude dag genieten op het land waar jullie geboren zijn.”

En de zoons knikten en zeiden: “Vader, dat zullen wij doen. En als u terugkomt ziet het land er prachtig uit, dat beloven we u.”

“Alleen,” zei de vader, “jullie mogen geen ruzie maken, en je moet het werk doen zoals ik het jullie geleerd heb. Zo heb ik het ook voor jullie opgeschreven.” Dat beloofden de broers.

En zo ging de vader op reis. Aan elk van de zoons gaf hij een exemplaar van het boek, waarin stond hoe zij het werk moesten doen.

Een tijd lang ging het goed op de boerderij na het vertrek van de vader. Maar toen kwam er een seizoen met heel weinig regen en het graan op het veld stond er maar verloren bij. Dat jaar voor het eerst mislukte de oogst. De zoons keken in het boekje van vader, maar daar had hij niets over opgeschreven.

“We moeten gewoon letterlijk blijven doen wat vader heeft opgeschreven,” zei de oudste zoon. “Maar dan zaaien we in droge grond,” zei de middelste zoon. “Vader heeft toch ook geschreven over een bron in het oosten van het veld. Die moeten we gebruiken.”

Maar de oudste zoon was hardnekkig, en wilde alles letterlijk doen zoals het opgeschreven was. Uiteindelijk konden de twee andere broers hem niet overtuigen, en toen zei de oudste.
“Jullie gaan je gang maar, maar ik neem een derde van het land, en doe daar gewoon wat vader heeft opgeschreven.” En zo maakte hij een scheiding tussen zijn land en het land van zijn broers, en trok zich van hen terug, omdat zij het woord van de vader niet wilden gehoorzamen.

De twee andere broers moesten nu samen voor de rest van het land zorgen.

De jongste zoon zei. “Het is wel duidelijk dat vader eigenlijk niet wist hoe hij het doen moest. Hij heeft allerlei ouderwetse ideeën. We kunnen beter iets anders gaan doen dan het land bewerken. Laten we de gereedschappen die we in de schuur hebben maar gaan verkopen, dat doen veel mensen tegenwoordig.”

Maar de middelste zoon zei: “Maar vader heeft ons dit boek nagelaten opdat we zouden zorgen voor een goede oogst. Ik stel voor dat we water gaan halen bij de Bron, en kanalen graven, zodat we dat water op het land kunnen gebruiken.”

Maar de jongste zoon hield voet bij stuk, hij wilde geen boer meer zijn. Dus kreeg hij een derde van de gereedschappen en begon een winkeltje, terwijl de middelste zoon water ging halen bij de put.

De oudste zoon zag dat er niks wilde groeien op het land, omdat er geen water was. Het boek van de vader hield hij in zijn rechterhand en hij las er geregeld uit, maar daar stond niet in wat hij doen moest in tijden van droogte. Dus zat hij maar in zijn schuurtje en las hardop en wenste dat vader snel zou terugkomen.

De jongste zoon had al snel al zijn gereedschappen verkocht, maar hij wist niet hoe hij nieuwe gereedschappen moest maken. Daarom was de winkel op een goede dag leeg, en zat hij in de oude schuur maar een beetje om zich heen te kijken.

De middelste zoon had hard gewerkt. Hij had een kanaal gegraven, en liet daar het water van de bron doorheen lopen. En toen ging hij zaaien, en het graan kwam op en bracht veel vrucht voort, wel honderdvoudig.

En de vader kwam terug, en zag dat er maar één zoon was die hem gehoorzaamd had.

Het Woord moet heersen over onze geloofsbeleving

Een prachtig betoog van Henk Bakker bij een stelling van Harry Kuitert die te pas en te onpas geciteerd wordt. Kuitert had gezegd: “Al het spreken over Boven, komt van beneden.” Daarmee is een beroep op de openbaring uitgesloten. Openbaring wordt een kwalificatie die wij aan bepaalde vormen van spreken “van beneden” toekennen – we geven aan bepaalde ideeën gezag, sluiten anderen uit. Al dan niet terecht, maar van een spreken van God zelf kan dan geen sprake zijn. Het zijn, in moderne taal, allemaal zoekontwerpen

.Henk Bakker:

Als baptist herken ik in elk geval iets van deze benadering van geloof, (Bij Kuitert, vanwege zijn uitspraak: alle spreken over Boven komt van beneden. RAV)  omdat wij op dit moment niet zo sterk meer redeneren vanuit een voorgegeven dogmatiek, maar vanuit het geleefde geloof. Het geleerde geloof ziet er vaak  anders uit dan het geleefde geloof. Dit geleefde geloof, waarbij vooral  geloofsbeleving een rol speelt, wordt ook wel ‘experiental theology’ of ‘primary  theology’ genoemd, en ziet vooral de plaatselijke geloofsgemeenschap als het  laboratorium voor theologie. Daar gebeurt het geloof, de academie onderzoekt  dat geloof slechts in de abstractie. Het geleefde geloof gaat vooraf aan het geleerde geloof en is daar de levensader van. Als het omgekeerde het geval is,  kan de kerk inderdaad een machtsbolwerk van zelflegitimatie en onvrijheid worden, zoals Kuitert uitgebreid toelicht in zijn bespreking van Dostojevski.

(Bron: http://www.baptisten.nl/nieuws/theologische-vorming/henk-bakker-over-harry-kuitert-constructiefout-in-redenering)

Henk Bakker heeft helemaal gelijk als hij deze stelling bestrijdt. Het meeste spreken over Boven komt inderdaad van beneden. Maar dat sluit niet uit dat er soms een spreken van Boven is, zoals Karl Barth steeds heeft benadrukt: “God heeft gesproken!” Dat is het wonder van de openbaring, van het vleesgeworden woord (Jezus Christus), van het tot schrift geworden (de bijbel) en ten slotte van het verkondigde woord (het handelen en denken van de kerk in haar belijden en verkondiging).

Waar ik alleen afstand van moet nemen, is de stelling, dat we uiteindelijk te rade moet gaan bij wat Bakker noemt het geleefde geloof of de geloofsbeleving. Dan heeft hij toch zijn Barth niet goed gelezen. Het is uiteindelijk niet de menselijke ervaring of menselijke geloof waarin de waarheid van het evangelie zichtbaar wordt. Het evangelie spreekt tot ons. God heeft het eerste en het laatste woord. Ons geloof ligt in de ontvankelijkheid en openheid voor wat God ons te zeggen heeft. De wijze waarop wij in geloof antwoorden is daarbij niet essentieel. Zeker geen bron voor de waarheid. Het gevaar bestaat hier dat wij onze eigen ervaringen en belevingen verabsoluteren, met name door er de Heilige Geest bij aan te halen. Onze ervaringen en invallen en belevingen krijgen dan de status van Gods spreken, want we geven er de kwalificatie aan dat ze zijn ingegeven door de Heilige Geest.

Maar is het niet zo dat Geest en Woord altijd samen moeten gaan? Spreekt de Geest niet juist door het Woord heen? Zonder het geschreven Woord is er geen maatstaf voor wat zich aandient als openbaring, zijn we overgeleverd aan onze menselijke belevingen, en dan doen wij met onze belevingen, wat Kuitert doet met de heilige Schrift. Hij reduceerde het spreken van God tot een menselijk ontwerp, en wij verheffen onze belevingen tot een goddelijke openbaring. Dezelfde fout, maar dan in omgekeerde richting.

Zonder het geschreven Woord kennen wij het levende Woord niet. Onze beleving en ons geloof mag dat Woord volgen, zoals onze ontroering volgen mag op de uitvoering van een muziekstuk. Maar de muziek gaat voorop! Het Woord van God is het eerste en het laatste woord. Ons geloof moet buigen en gehoorzamen aan dat Woord.

 

Geen Woord zonder daad- over de betekenis van een sacrament

Het ritueel van de Grote Verzoendag of Jom Kippoer in Leviticus 16 staat vol met waardevolle lessen en aanwijzingen ook voor de Christelijke gemeente. Dat we dit OT-ische ritueel zo mogen toepassen baseer ik op het feit dat Paulus dat al deed in de brief aan de Hebreeen, waar hij vooral in hoofdstuk 9 Christus vergelijkt met de Hogepriester die eenmaal Zichzelf smetteloos offerde en zo de verzoening voor alle zonden tot stand heeft gebracht.
De beschrijving van de Verzoendag in Leviticus, zoals alle offeranden en ceremoniele instellingen -zo werd dat vroeger genoemd – is voor ons meestal niet goed meer in te denken. Moderne mensen die bloed associeren met een autoongeval moeten leren omdenken. Bloed is het zichtbare teken van het verloren leven. En daarom een symbool van de vergeving. Waar vergeving nodig is, is bloed nodig. Bloed reinigt van de zonden. Want het offerdier geeft zo zichtbaar zijn leven in plaats van degene die het offer brengt. Zijn We nog in staat dat te begrijpen?
De instellingen van het OT, maar ook de vervulling daarvan in Christus, zijn een symbolische taal. Door middel van die symbolen veranderde er niets in God, en maar nauwelijks iets in onze wereld. Het zijn eigenlijk allemaal gebaren, woorden die volgens de regel moesten worden geroken, terwijl de werkelijkheid waarnaar gebaar en woord verwijzen, onzichtbaar bleef. Het doel is zichtbaar te maken wat wezenlijk onzichtbaar is.
Geeft God een zegen? We geloven het en Hij zegt het in Zijn woord. Het woord van die zegen wordt echter niet door God steeds gesproken maar door de priesters. Zijn hun woorden dan de zegen die God geeft? Ja en nee. De woorden zijn een wens opdat God de zegen mag geven. Niet de priester zegent, maar de HEERE. Maar God verbindt wel een belofte aan de priesterlijke woorden. Wanneer de priester de zegen uitspreekt, dan zegent God. Het symbolische woord, waaraan God een belofte verbindt, zodat Hij daadwerkelijk doet wat wij zeggen, dat is nou net een sacrament.

Sent from my iPad

De Dwaze Mens en het Nieuwe Jeruzalem

Er is een boek van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche, met als titel: De Vrolijke Wetenschap. Daarin vertelt hij de fabel van de Dwaze Mens. Op het plein voor de kathedraal, waar net de kerkdienst is geweest, roept hij uit tegen de kerkgangers dat God dood is. Niet zomaar verdwenen of zoekgeraakt, maar gedood door de christenen in Europa zelf. “Jullie hebben bloed aan je handen, jullie hebben God vermoord” – roept hij uit. Want het christelijk geloof is ongeloofwaardig geworden, het is gebaseerd op drijfzand, het is door de wetenschap weerlegd, het is schadelijk voor de samenleving, want religies staan aan de basis van alles wat verkeerd is in onze wereld.

Vroeger werden deze dingen alleen maar gezegd door geleerde mensen die stilletjes de kerk hadden verlaten. Wetenschappers konden nog christenen zijn, politici van christelijke afkomst waren daardoor niet besmet of verdacht. De kerk speelde een rol van belang in de samenleving, minstens omdat zij meer dan de helft van alle burgers vertegenwoordigde. Dat is allemaal veranderd. Nu is het vanzelfsprekend geworden in alle media dat God niet bestaat en het christelijk geloof ongeloofwaardig is geworden – net als al die andere godsdiensten – het is bijna onfatsoenlijk geworden in beschaafd gezelschap om nog over je geloof te spreken.

Die houding van verwerping en bespotting raakt ons allemaal. Orthodoxe christenen wordt verweten, dat zij vasthouden aan verouderde dogma’s, vrijzinnige christenen wordt verweten dat zij niet consequent zijn: als zij toch al de waarheid van de bijbel ontkennen en Jezus voor hen geen unieke plaats meer inneemt, laten zij dan de volgende stap zetten en niet langer geloven in het bestaan van God. Voor het geloof in jezelf of de mensheid heb je geen kerk nodig.

Wij zitten in een kerk vol mensen die het geloof in hun jeugd verworven hebben, toen het nog bijna vanzelfsprekend was dat de bijbel gelijk had en de kerk van grote waarde was. Een generatie daarna is het geloof verdwenen en de kerk gehalveerd. Andere bewegingen hebben toen de aandacht opgeëist. En nu? Nu hebben wij geen of maar een paar jongeren voor de catechese, en zij gaan met tegenzin. De druk op school om je geloof, als je het al had, vaarwel te zeggen is groot. Het christelijk geloof is niet alleen ongeloofwaardig, zoals de filosoof had gezegd, maar het is nu net alsof het een besmettelijke ziekte is. Wat is de kerk nog waard? Wat betekent het evangelie nog, in een wereld die er zo radicaal afstand van heeft gedaan? En hoe ver reikt dit harde en kritische ongeloof eigenlijk? Houden wij een kerk overeind die wij leerden liefhebben in onze jeugd, terwijl wij haar boodschap niet meer geloven? Is ons eigen geloof al gesmolten en gaan wij alleen nog maar naar de kerk uit nostalgie? We weten het toch al lang: echte problemen los je op met een maatschappelijk werker en de psychiater, en niet met het gebed van de gemeente of het gesprek met de dominee. En als je nu eens een feestje wil, ga je niet naar het heilig Avondmaal.

Er zijn heel veel redenen dat ik niet buig of terugschrik van het verbale geweld van het atheïsme in onze tijd. Er zijn heel veel redenen, om de waarden van mijn geloof te handhaven tegenover seculiere humanisten. Het moderne atheïsme is wel agressief, maar het krijgt van mij geen gelijk. Maar de belangrijkste reden is dat ene simpele feit: dat ik er van overtuigd ben dat het getuigenis van de apostelen over het lege graf en hun ontmoeting met de opgestane Jezus van Nazareth betrouwbaar is. Zij waren erbij! De Heer is waarlijk opgestaan. Maar dat betekent dat Hij leeft! En in het licht van Zijn opstanding, krijgt heel het evangelie, heel het verhaal van de bijbel, heel ons kerkelijk leven door de kracht van de Heilige Geest weer waarde en fundament. Zonder dat fundament van een gekruisigde maar opgestane Messias, zou de kerk allang volledig vervallen zijn. Als Jezus echter leeft, is er toekomst. Zelfs voor onze kerken. Zelfs voor onze krankzinnige en verscheurde wereld. Voor mij ook een reden om vast te houden aan het Bijbelse visioen van de toekomst, wanneer wij zullen opgaan naar Jeruzalem, naar de stad waar God ooit wonen zal.

Wij zijn als pelgrims opgegaan,
Hier gingen ons de voeten voor
Van Israel dat Hij verkoor,
Waar Jezus ons is voorgegaan.
Jeruzalem, dat ik bemin,
Wij treden uwe poorten in,
Naar ’s Heeren woord, om Zijn Naams ere,
zo is het nu aan ons gezegd,
Hier komen zetels van het recht,
De troon, waar Jezus zal regeren.

Of geloof in God redelijk is? – op de manier van Thomas

Het geloof in God is redelijk, omdat het innerlijk consistent is in God te geloven en omdat het de empirische kennis die wij hebben niet weerspreekt.

Bij deze vraag gaan we als volgt te werk:

Tegenwerpingen:
1. Het lijkt erop dat geloven in God niet redelijk is. Geloven in God staat immers gelijk met het geloof in Sinterklaas: een kinderlijk geloof dat wordt opgegeven zodra we in staat zijn tot empirisch denken. God is een begrip dat hoort bij een vroeger, bijgelovig tijdperk van de menselijke geschiedenis. Nu we dit infantiele stadium achter ons hebben gelaten, is geloof in God niet langer redelijk.
2. Geloof in God is een vals geloof waaraan mensen vasthouden, ondanks sterke bewijzen van het tegendeel. In iets geloven ondanks bewijzen van het tegendeel is per definitie een irrationeel geloof. Het christelijk geloof kan echter alleen maar worden vastgehouden, als mensen de voorkeur geven aan een prettige absurditeit boven een wellicht onprettige waarheid. Zoals ook de kerkvader Tertullianus heeft gezegd: “Ik geloof omdat het absurd is.” Daarom is het geloof in God onredelijk.
3. Elke overtuiging over de werkelijkheid die niet op bewijzen is gebaseerd, is onredelijk. Het bestaan van God kan echter niet met bewijzen worden aangetoond. Daarom is geloof in God onredelijk.
4. Het begrip God wordt gebruikt voor de zogenaamde “gaten” in onze wetenschappelijke kennis. Het bestaan van God wordt dan gebruikt, om te voorzien in de lacunes van het wetenschappelijke inzicht. Het is waar dat onze kennis van de werkelijkheid niet volledig is, maar het heeft geen enkele zin om datgene wat wij niet weten aan God toe te schrijven, alsof wij het wel weten. Om die reden is geloof in God onredelijk.
5. Elke bewering heeft een bepaalde bewijslast. Hoe ongerijmder en vreemder de bewering is, des te hoger is de bewijslast. Voor het geloof in God wordt echter juist geen bewijslast aanvaard, maar God wordt geponeerd als de uiteindelijke verklaring. Daarom is het geloof in God onredelijk.
6. Levensovertuigingen die niet gevormd worden door de wetenschappelijke methode, planten zich voort als konijnen. Dat wil zeggen dat er op ieder ogenblik vele, met elkaar volstrekt tegenstrijdige overtuigingen zijn. Daar staat tegenover dat de waarheid één en enkelvoudig is. Daarom is alleen al het bestaan van vele levensovertuigingen en religies een bewijs van hun onwaarheid. Het geloof in God is dus onredelijk.

Echter, zoals de apostel zegt: “wij spreken de wijsheid van God, als een geheim.” 1 Kor. 2:7

Ik antwoord dat de werkelijkheid die wij op grond van de wetenschap kennen, noch een theïstische noch een atheïstische interpretatie noodzakelijk maakt. De grote levensvragen kunnen niet op wetenschappelijke wijze en met zekerheid worden beantwoord. De natuurwetenschappen moeten daarom binnen hun grenzen blijven. Elke wetenschap wil gegevens afwegen en de waarschijnlijkheid van een bepaalde verklaring beoordelen, maar werkt niet met bewijzen die in absolute zin de waarheid demonstreren. Theorieën worden niet volledig bepaald door de gegevens die zij verklaren, en daarom heeft elke wetenschappelijke theorie principieel een bepaald gat, waardoor juist vooruitgang in de vorming van theorieën mogelijk is. Elke verzameling waarnemingen kan door een aantal verschillende theorieën worden verklaard. Wat wij noemen de “huidige stand van de wetenschap”, is datgene wat in de consensus van wetenschappers van dit moment als de meest waarschijnlijke verklaring wordt aanvaard. Echter, niet alle “uiteindelijke” vragen kunnen principieel door de wetenschap worden beantwoord.

Levensovertuigingen of levensbeschouwingen zijn geen concurrenten van wetenschappelijke verklaringen, maar zijn pogingen om deze uiteindelijke vragen te beantwoorden, waarbij alleen kan worden geëist, dat ze niet in strijd zijn met onze menselijke waarnemingen, maar waarbij niet kan worden geëist dat ze met die waarnemingen samenvallen. Ook een wetenschappelijke theorie valt niet samen met de waarnemingen, maar berust op het menselijk vermogen om te extrapoleren en te induceren op grond van die waarnemingen. De eisen die wij aan een levensbeschouwing moeten stellen, hoeven niet hoger te zijn dan die van de wetenschappen zelf.

Voorts geldt voor de wetenschap dat zij niet de wereld als zodanig verklaart, maar alleen de verschijnselen die in de wereld worden waargenomen. Levensbeschouwingen formuleren daarentegen een (existentieel relevant) antwoord op vragen die door de wetenschappelijke methode principieel niet kunnen worden bereikt, zoals bijvoorbeeld de vraag of er in de natuur een doel besloten ligt. De wetenschappelijke methode kan geen antwoord geven op de vraag naar het doel of de uiteindelijke reden waarom, en volgens sommigen is daarom de vraag naar het doel van de natuur en de redenen achter de geschiedenis een schijnvraag. Dat de vraag naar de redenen van de geschiedenis niet door de wetenschap kan worden beantwoord, maakt het echter nog niet tot een schijnvraag, tenzij we bij voorbaat en willekeurig hebben besloten dat alleen wetenschappelijke vragen zinvolle vragen zijn. De overtuiging dat dat zo is, kan echter niet als een verklaring dienen van de verschijnselen in de wereld, met andere woorden een dergelijke overtuiging over de reikwijdte van de wetenschap, is zelf geen wetenschappelijke theorie, maar een levensbeschouwelijke overtuiging.

Om een levensovertuiging redelijk te noemen is het voldoende dat zij aan twee voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet zij logisch consistent zijn. Wat niet logisch consistent is is bij voorbaat in logische zin als onwaarheid uit te sluiten. In de tweede plaats mag zij niet in strijd zijn met bekende empirische gegevens, zoals de levensovertuiging dat de maan van kaas gemaakt zou zijn. Een dergelijke overtuiging heeft empirische consequenties, die in dit geval eenvoudig weerlegbaar zijn, zoals ook geldt voor de astrologie met haar pretentie over de werking van constellaties te kunnen spreken.

Voorts geldt zeker voor het christelijk geloof, dat het ook een inzet van geheel ons verstand vergt. De consistentie van het geloof wordt in de theologie bewaakt en bewaard, en dat is een intellectuele opgave die hoge eisen stelt aan ons verstand. Niet elke mening die ons goed dunkt, is een geldige opvatting binnen de sfeer van het geloof. De innerlijke consistentie van het geloof is een maatstaf waaraan wij de redelijkheid van een bepaalde geloofsovertuiging kunnen afmeten. Wanneer een bepaalde geloofsovertuiging empirische consequenties heeft, zal zij daaraan ook moeten worden getoetst. Zoals bijvoorbeeld de door sommigen verdedigde overtuiging, dat God het gebed verhoort op een zichtbare en constateerbare wijze, zodat christenen gelukkiger zouden moeten leven dan niet christenen. Wanneer uit onderzoek blijkt dat dat in het geheel niet het geval is, is dit onderdeel van de geloofsovertuiging – een voortvloeisel uit een bepaalde overtuiging met empirische consequenties of aanspraken – effectief weerlegd.

ad 1.
Het is inderdaad onredelijk om op 60-jarige leeftijd nog in Sinterklaas te gaan geloven. Maar het blijkt dat vele christenen pas op latere leeftijd in God zijn gaan geloven. Dat wil zeggen dat ze een groot deel van hun leven als atheïst hebben doorgebracht, om pas op latere leeftijd te besluiten dat het geloof in God voor hen redelijk was. Het is niet juist om dat af te doen met de diagnose, dat deze mensen infantiel zijn geworden. Er is geen aanwijzing voor dat het geloof in God samenhangt met een bepaalde psychische onvolwassenheid.

ad 2.
Het is een overschatting van de positie van het atheïsme te menen, dat er afdoende bewijzen tegen het bestaan van God geleverd zijn. Het atheïsme daagt veelal het theïsme uit om te bewijzen dat er een God bestaat, maar zij acht zich ontslagen van de bewijslast voor de tegenovergestelde positie. Een redelijk geloof in God spreekt echter het empirische gegeven in het geheel niet tegen, en daarom en in zoverre is het niet onredelijk om in God te geloven, omdat er ook geen bewijzen van het tegendeel zijn. Tertullianus overigens heeft deze uitspraak nooit gedaan.

ad 3.
De argumenten voor het bestaan van God, bijvoorbeeld die van Thomas van Aquino, tonen de innerlijke consistentie van het geloof in God aan. Het zijn echter geen bewijzen die vanuit de empirische werkelijkheid naar de aanname van Gods bestaan redeneren. Het gaat over de rationele implicaties van het geloof voor zaken als morele verantwoordelijkheid en causaliteit. Het is voldoende aan te tonen, dat het geloof een zinvolle interpretatie oplevert van wat in de wereld kan worden waargenomen. Zo kan de indruk van het ontworpen zijn van de wereld iemand overtuigen dat er een goddelijke schepper in de werkelijkheid betrokken is, zonder dat hij daarvoor het bewijs kan en moet leveren. De demonstratie van een samenhang (coherentie) tussen geloof en waarneming moet echter niet worden verward met een bewijs voor het geloof op grond van de waarneming.

ad 4.
De manier van denken die in elke lacune van de wetenschappelijke kennis aanleiding vindt om over God als verklaring te spreken, wordt door sommigen in de christelijke traditie aangehangen, maar is niet kenmerkend voor het christendom als geheel. Men kan op grond van de lacunes in onze kennis niet voortredeneren in de richting van een intelligente ontwerper. Het leidt ertoe dat God naar de verborgen uithoeken van het heelal wordt verwezen of naar andere gebieden waar geen onderzoek mogelijk is. Dat is niet alleen wetenschappelijk foutief, maar theologisch gezien onnodig en zelfs schadelijk. Het christendom zelf wordt daardoor nodeloos kwetsbaar voor de wetenschappelijke vooruitgang, waarin immers elke keer weer de claim weerlegd wordt dat God nodig is om (een deel van) de wereld te verklaren. In de filosofische theologie wordt God echter niet gebruikt om de wereld te verklaren, maar wordt de wereld gebruikt om God te begrijpen.

ad 5.
Een verklaring is redelijk, wanneer zij voldoende gronden aanwijst voor het bestaan van iets. Wanneer het gaat over unieke eenmalige gebeurtenissen, of over wonderen, of over de verklaring van het ontstaan van de wereld, gaat het steeds over voldoende gronden, niet om absoluut inzicht of volkomen zekerheid. Het is niet noodzakelijk dat de verklaring in “wonderlijkheid” het wonder zelf nog overtreft. Zo zou men bijvoorbeeld voor de opstanding van Jezus kunnen eisen, dat er een onbetwijfelbaar ooggetuigenverslag of tenminste een video gemaakt zou zijn. Het bewijs voor de opstanding zou echter dan in zekere zin nog wonderlijker zijn, dan de opstanding zelf en een nieuwe, even wonderlijke verklaring behoeven. De eis dat alleen een dergelijk bewijs kan gelden als ondersteuning voor de aanname van het te verklaren feit, is zelfs in de wetenschap niet wenselijk omdat zij tot een oneindige regressie van de vraag “waardoor?” zou leiden. Een verklaring is alleen onredelijk, wanneer zij expliciet tegen erkende feiten en waarnemingen ingaat. Een unieke gebeurtenis in het verleden is door haar eigen karakter niet zomaar te vergelijken met gebeurtenissen in het heden.

Een verklaring is rationeel en dwingend, wanneer kan worden aangetoond dat er geen andere verklaring mogelijk is. Bijvoorbeeld wanneer die andere verklaring in strijd zou zijn met empirische gegevens of logisch onmogelijk is. Het geloof in het bestaan van God is niet rationeel en dwingend en hoeft dat ook niet te zijn. Dat het geloof in God alternatieve opvattingen over de wereld niet uitsluit, betekent nog niet dat zij niet redelijk zou zijn.

ad 6.
Het is waar dat er vele religies cq. levensovertuigingen bestaan. Omdat niemand een absolute aanspraak op waarheid kan hebben, is het redelijk de eigen overtuiging hooguit te zien als een voor jou als persoon meest waarschijnlijke overtuiging. (Subjectieve waarheid.) Vanuit die bescheidenheid is een gesprek tussen levensovertuigingen en een vreedzame coëxistentie tussen gelovigen van verschillende religies heel goed denkbaar en zelfs noodzakelijk.

Of God bestaat?– op de manier van Thomas

Of God bestaat?

Tegenwerping 1
Het lijkt erop dat God niet bestaat; als God bestaat immers, dan zou Hij oneindig zijn, en dus ook oneindig goed – omdat goed een positieve eigenschap is van het eindige. Maar als God oneindig goed is, dan kan er geen kwaad zijn in de wereld. Nu is er immers overduidelijk kwaad in de wereld, dus moeten we concluderen dat God niet bestaat.

Tegenwerping 2
Als wij de wereld kunnen verklaren, dan doen wij dat door naar de eenvoudige oorzaken en principes te zoeken die voor die verklaring nodig zijn. Het leidt alleen maar tot verwarring, wanneer wij principes en oorzaken aannemen, die voor een verklaring overbodig zijn. Nu blijkt met name in de moderne kosmologie dat alles omtrent het bestaan en de oorsprong van de wereld kan worden verklaard zonder de aanname dat God bestaat. Daaruit moeten we concluderen dat God niet bestaat.

Tegenwerping 3
Als God zou bestaan, dan zou ons menselijk leven erop gericht moeten zijn om in Hem te geloven en te leven volgens Zijn wil. Het is echter overduidelijk dat mensen kunnen leven zonder geloof in Hem, en dat zelfs bij gelovigen het bestaan van God niet de doorslag geeft in het dagelijks leven. Sterker nog, wanneer God zou bestaan, wordt het menselijk leven onverdraaglijk omdat wij dan niet kunnen accepteren dat wij zelf geen God zijn. Immers de mens heeft wel de aangeboren neiging om zelfstandig en onafhankelijk – in volledige vrijheid – te leven. Daaruit moeten wij concluderen dat God niet bestaat.

Tegenwerping 4
Als God bestaat, dan is hij zodanig verheven boven ons denkvermogen, dat wij niet kunnen weten dat God bestaat. Elke vorm van redelijke argumentatie die zou moeten leiden tot de conclusie dat God bestaat, is dan alleen overbodig. Daaruit kunnen wij concluderen dat wij niet kunnen weten dat God bestaat.

Tegenwerping 5
Als God bestaat, dan zou het mogelijk moeten zijn voor het menselijk denkvermogen, om zijn bestaan door argumentatie te ontdekken. Er is echter geen overtuigend argument te leveren dat iedereen met gezond verstand ervan overtuigt dat God bestaat. Het is dus onmogelijk om met een redelijke argumentatie te bepalen of God bestaat of niet, en daaruit kunnen wij concluderen dat God niet bestaat.

In tegendeel, Gods Woord heeft tot ons gezegd: “Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij is.” (Hebreeën 11:6)

Ik antwoord: het geloof in het bestaan van God kan redelijk worden onderbouwd. Niet door middel van bewijzen, maar door middel van redelijke argumenten die de overtuiging dat God bestaat kunnen onderbouwen.
Er zijn zeven argumenten te geven voor de overtuiging dat God bestaat.

Het eerste argument verloopt als volgt. In onze kennis van het universum, zijn alle objecten eindig en contingent, omdat ze niet uit zichzelf noodzakelijk zijn. Alle objecten in het universum behoeven dus een verklaring omtrent hun bestaan, bijvoorbeeld door het aanwijzen van een oorzaak van hun bestaan.
Ook het geheel van alle eindige objecten, het universum zelf, is contingent en eindig, en daarom niet uit zichzelf noodzakelijk. Ook het universum als geheel behoeft dus een verklaring omtrent zijn bestaan.
De verklaring van het bestaan van het universum als geheel moet dus iets aanwijzen als grond of oorzaak of een reden van het bestaan, dat zelfs niet een deel van dat universum uitmaakt. Logisch gesproken, moet in deze verklaring van het bestaan van het universum als geheel iets worden aangewezen, dat wel uit zichzelf noodzakelijk is en daarom zelf geen verklaring behoeft omtrent het eigen bestaan, behalve dat eigen bestaan zelf. Daaruit kunnen wij concluderen dat God bestaat en dat Hij de uiteindelijke verklaring is van het bestaan van het universum.

Het tweede argument verloopt als volgt. Ook het universum als geheel is ooit begonnen te bestaan. Het universum is immers de gehele tijd-ruimte waarin alles wat bestaat, zijn bestaan heeft. Deze tijdruimte is niet oneindig naar het verleden toe, maar begon ooit te bestaan, zoals we weten van de moderne kosmologie.
Maar alles wat begonnen is te bestaan, moet een oorzaak of grond of reden hebben waardoor het begon te bestaan. Anders moeten we aannemen dat het universum, hoewel het eindig is, uit zichzelf noodzakelijk is, wat duidelijk absurd is. Deze oorzaak kan zelf geen deel uitmaken van het universum, omdat de verklaring van het universum als geheel, niet het universum als geheel zelf kan zijn. Dat zou immers leiden tot een tautologie: wat verklaring behoeft kan zelf niet de verklaring zijn. Het universum bestaat dus niet uit zichzelf noodzakelijk. Daarom moet het universum een oorzaak hebben, die zelf geen deel is van het universum. En omdat het universum het geheel van de fysische werkelijkheid omvat, kan de oorzaak van het universum zelf niet van fysische aard zijn, en daarom kan deze oorzaak ook niet ooit begonnen zijn te bestaan. Immers, als zij ooit begonnen is te bestaan, is zij per definitie een deel van het universum. Daaruit moeten we concluderen dat God bestaat en dat hij de niet-fysische oorzaak is waardoor het universum ooit begonnen is te bestaan.

Het derde argument verloopt als volgt. In de moderne fysica wordt gezocht naar wiskundige modellen die overeenstemmen met observaties in de fysische wereld. Keer op keer wordt ontdekt, dat deze wiskundige modellen haarscherp aansluiten bij de geobserveerde realiteit. Maar wiskundige modellen zijn geen beschrijvingen van de realiteit, maar alleen nuttige constructies in de menselijke geest. Als God niet bestaat, dan is de toepasbaarheid van deze wiskundige modellen uiteindelijk alleen toeval. Maar de toepasbaarheid van wiskundige modellen, gezien de accuraatheid en zekerheid van hun toepassing, is geen toeval te noemen. Daaruit kunnen we concluderen dat God bestaat en dat de wiskunde niet toevallig de taal van het universum is, maar uit de geest van God zelf voortkomt.

Het vierde argument verloopt als volgt. Sinds de Big Bang waarin het bekende universum ontstond, zijn er constanten die de werking van alle natuurwetten bepalen. Zo’n constante is bijvoorbeeld de zwaartekracht, die overal in het universum dezelfde waarde heeft. Een dergelijke constante is ook de entropie waaraan alle fysische systemen onderhevig zijn. Wanneer een van deze constanten een minimale verandering ondergaat, zou het leven in het universum onmogelijk zijn. Voor deze “fijnregeling” van het universum zijn drie mogelijke verklaringen. In de eerste plaats zouden we kunnen denken aan een of andere fysische noodzakelijkheid. Dat is echter uitgesloten, omdat deze constanten voor dit universum gelden, onafhankelijk van de natuurwetten. Die kunnen variëren, terwijl deze constanten hetzelfde zijn. In de tweede plaats zou het bestaan van deze constanten zuiver toeval kunnen zijn. De kans echter dat in ons universum deze constanten precies zo zijn en niet anders, is mathematisch gezien oneindig klein. Die kans wordt groter, als we aannemen dat er een oneindig aantal universa bestaan. Dan is de kans groot dat een van die universa precies deze constante waarden heeft. Het bestaan van een oneindig aantal universa is echter tot op heden niet bewezen. De derde en enig overgebleven mogelijkheid is, dat de “fijnregeling” van het universum een gevolg is van een bewust ontwerp van het universum. Daaruit kunnen wij concluderen, dat er een Ontwerper van het universum bestaat en bijgevolg dat God bestaat.

Het vijfde argument verloopt als volgt. Wanneer God niet bestaat, zouden wij allen veroordeeld zijn tot het solipsisme. Het solipsisme zegt dat ik het enige werkelijke bewustzijn ben, en berust op de ervaring dat ik alleen mijn eigen bewustzijn ken maar op grond daarvan niet in staat ben om te weten dat er andere bewustzijns in deze wereld bestaan. Ik kan niet bewijzen dat andere mensen ook bewustzijn hebben en ik heb daar ook geen rechtstreeks bewustzijn van. Ik leef echter met volledige en absolute zekerheid over de geestelijke status van andere mensen in de praktijk van alledag. Zoals ik weet heb over mijn eigen intenties en bewuste gedachten, zo blijkt keer op keer de aanname dat andere mensen ook vanuit het bewustzijn en eigen intenties denken en handelen bevestigd te worden. Als God niet bestaat, heb ik echter geen enkele grond om het bestaan van andere bewustzijns aan te nemen. Mijn ervaring van het gedrag van andere mensen en mijn zekerheid omtrent hun intenties kan dus principieel foutief zijn. Als God bestaat, is het echter volkomen vanzelfsprekend dat niet alleen mijn bewustzijn, maar ook het bewustzijn van andere mensen in de werkelijkheid bestaat. Terwijl het tevens begrijpelijk is dat ik vanuit mijn eigen bewustzijn het bestaan van andere bewustzijns niet kan kennen. Op grond van de ervaring dat het solipsisme in de praktijk van alledag door mij steeds succesvol wordt geloochend, kan ik afleiden dat het redelijk is om aan te nemen dat er een scheppende God bestaat die zowel de oorzaak van mijn bewustzijn als dat van andere bewustzijns is.

Het zesde argument verloopt als volgt. In mijn omgang met mensen op grond van morele normen en waarden, ontdek ik dat er objectieve morele plichten zijn. Wanneer God niet bestaat, zijn er voor de mens alleen maar relatief morele plichten, die afhankelijk zijn van bijvoorbeeld mijn eigen voorkeur, of het maximaliseren van mijn genot, of – en dan onbewust – het doorgeven van DNA of het overleven van de soort en dergelijke biologische argumenten. Ik ervaar echter bepaalde waarden, zoals het niet doden van andere mensen, het geen pijn doen aan andere levende wezens, als absolute morele waarden en plichten. Wanneer ik de objectiviteit en absoluutheid van deze morele waarden ontken, zou ik met mijn eigen levenservaring in contradictie leven. Wanneer ik echter aanneem, dat God bestaat, dan zijn er ook objectieve en absolute morele waarden. De aanname dat God bestaat leidt dus tot een harmonie tussen mijn ervaring van absolute waarden en de realiteit. Daaruit kan ik concluderen dat God bestaat en dat Hij de grondslag is van de objectiviteit van morele waarden.

Het zevende argument verloopt als volgt. Het is mogelijk – denkbaar zonder logische tegenspraak – dat een wezen werkelijk bestaat dat maximaal volmaakt is en dus elke perfectie heeft die er maar kan zijn. Als dat wezen werkelijk is in een of andere mogelijke wereld, dan is hij werkelijk in elke mogelijke wereld. Maar als hij mogelijk is in elke mogelijke wereld, dan is hij ook mogelijk in de feitelijke wereld. Elke feitelijke wereld is immers tenminste ook een mogelijke wereld. Daaruit kan ik concluderen dat God bestaat als het maximaal volmaakte wezen in onze feitelijke werkelijkheid.

Antwoord tegenwerping 1
Omdat God het Goede is, zal Hij zeker geen enkel kwaad in zijn schepping toelaten, tenzij Zijn almachtige goedheid met zich meebrengt, dat Hij in staat is uiteindelijk uit het kwade het Goede voort te brengen. Het is juist een deel van de oneindige goedheid van God, dat Hij het kwade toelaat te bestaan, om er uiteindelijk het hoogste Goede uit voort te brengen. Door niet in te grijpen in het handelen van mensen, laat Hij de mens vrij voor zichzelf zijn bestaan te kiezen. Die vrijheid kent in het bestel van de schepping dus een prijs. Wanneer mensen vrijelijk handelen in tegenspraak tot het goede, dan laat God dat voor een bepaalde tijd en tot op zekere hoogte toe om er uiteindelijk het goede uit voort te brengen.

Antwoord tegenwerping 2
Het bestaan en de aard van het universum kunnen zeker worden verklaard zonder de aanname dat God bestaat. De reden daarvan is dat God het universum heeft geschapen als een zelfstandige, buiten Hem bestaande werkelijkheid. De verklaring van het universum in zoverre het een begin in de tijd heeft gehad, en niet uit zichzelf noodzakelijk is, ligt echter niet binnen de moderne kosmologie, omdat die vraag de grenzen van het menselijk weten overstijgt. Wat mogelijk is, is dat er een mathematisch model wordt ontwikkeld, in overeenstemming met observaties, waarin met een eerste oorzaak geen rekening wordt gehouden. Bijvoorbeeld in de poging om imaginaire tijd te gebruiken om te vermijden dat er naar een antecedente – dus een voorafgaande oorzaak in een tijd, die er nog niet was – oorzaak wordt gezocht – zoals Stephen Hawking heeft betoogd. Het metafysische antwoord op de vraag naar de reden en oorzaak van het bestaan van het universum, is daarmee echter niet weerlegd.

Antwoord tegenwerping 3
Juist omdat de mens een innerlijk streven heeft naar volstrekte zelfstandigheid en onafhankelijkheid, is zijn geest en verstand verduisterd voor de erkenning van het bestaan van God. Daarom zal de mens het inderdaad niet verdragen te moeten erkennen dat God bestaat. Daarom kan ook niet worden gezegd dat alle mensen werkelijk streven naar kennis van God. De uiteindelijke oorzaak van het geloof in God is dan ook niet het redelijk argument, maar een verandering van deze menselijke houding. Het geloof dat door God wordt geschonken, en alleen maar afhangt van zijn gever, bewerkt het opgeven van dit streven naar zuivere zelfstandigheid en onafhankelijkheid, en leert de mens zijn hart te buigen voor een God die hem in liefde en goedheid benadert.

Antwoord tegenwerping 4 en 5

Deze tegenwerpingen zijn al beantwoord in de tekst.

De grond van het geloof

Het is belangrijk om te weten dat er geen enkel historisch of verstandelijk bewijs kan worden gevonden voor de waarheid van de openbaring waarin wij geloven. Het is wel geprobeerd in de geschiedenis van de theologie, vanaf de tweede eeuw al, maar zelfs toen bestond het inzicht dat bewijzen niet de macht hebben om iemand tot het geloof te bewegen. Het geloof is weliswaar een redelijke, en vrije daad van de mens, maar het is niet gebaseerd op argumenten en bewijzen. Het geloof is niet een noodzakelijke, door het verstand ingeziene positie. Feiten, waarnemingen en logische argumenten geven geen grond voor het geloof.

Geloof en bewijs

Al sinds Augustinus wordt in de theologie dan ook gezegd, dat er wel motieven zijn voor het geloof, maar geen bewijzen. Kort samengevat beweert Augustinus dat God door Zijn genade de wil van de mens buigt om hem te laten geloven met het verstand. De laatste en diepste oorzaak van het geloof moet God zelf zijn. En uiteraard is dat een cirkelredenering: je moet in God geloven om te kunnen weten dat God de oorzaak van je geloof is. Buiten het geloof om is er geen argument of bewijs – ik herhaal het maar weer eens – om tot het geloof over te gaan. (Onder “geloof” versta ik dan niet alleen maar het geloof in het bestaan van God maar ook het geloof in alles wat door de bijbel en in de kerkgeschiedenis geopenbaard is.)

Betekent dat nu dat we in deze situatie vastzitten? De situatie waarin iemand aan ons vraagt waarom wij geloven, en dat het antwoord moet zijn dat wij nu eenmaal geloven?! Moet dan het antwoord op elke tegenwerping tegen de openbaring van onze kant zijn, dat het nu eenmaal geloof is, en er geen bewijzen zijn? Wij zeggen tegen elkaar in de kerk, dat alleen de Geest van God iemand die innerlijke en zekere overtuiging kan geven van de waarheid der openbaring. De diepste grond van het geloof is niet eens de bijbel of de kerk, maar een of ander innerlijk inzicht, waarvan wij zelf de herkomst niet met zekerheid kunnen vaststellen. De daad van het geloof kan als volgt worden weergegeven:

  • Als God zich openbaart, moet zijn openbaring in geloof worden aangenomen.
  • De bijbel is de feitelijke openbaring van God
  • Daarom moet de openbaring van God in de bijbel worden geloofd.

Dat is weliswaar de structuur van het geloof, maar het is duidelijk te zien dat in deze redeneringen voor een buitenstaander alleen maar wartaal te vinden is. Met name de tweede stelling, de zogenaamde minor in de redenering, kan de verbijsterde reactie oproepen: maar hoe weet je dan dat de bijbel de openbaring van God is? Hoe en waarom erkennen wij de bijbel als de openbaring van God? Als we daar bewijzen voor proberen te geven, dan geven we wel motieven voor de geloofwaardigheid ervan, maar dat zijn menselijke en feilbare overwegingen. Het geloof mist dan alle zekerheid. Opnieuw komen we bij een cirkelredenering uit: de openbaring van God kan in religieuze zin alleen worden geloofd op grond van het gezag van God zelf. Maar dat gezag van God zelf kan weer alleen maar worden geloofd, op grond van de openbaring van God.

De laatste grond van het geloof ligt blijkbaar voor het christendom in de genade die iemand innerlijk tot het geloof beweegt. De laatste objectieve grond van het geloof is het getuigenis van God zelf. Maar de erkenning van dit getuigenis als goddelijk, dit geloof in de openbaring, is uitsluitend te danken aan de genade – waarin wij geloven – die onze wil en ons verstand tot geloven beweegt. Opnieuw een volstrekte cirkelredenering. We zijn blijkbaar niet bij machte antwoord te geven op de vraag, op grond van welk argument wij het getuigenis van God in de bijbel als goddelijk en als openbaring aannemen. De uitdrukking “door genade bewogen tot geloof” betekent eigenlijk niks anders dan “geloven”. We leggen op deze manier geen verantwoording af van ons geloof, maar herhalen alleen het uitgangspunt, namelijk dat wij feitelijk geloven.

De openbaring van God in de bijbel is blijkbaar niet alleen maar het middel waardoor wij geloven, maar ook dat middel zelfs is iets waarin wij geloven. Wij geloven dat de bijbel waarachtig is, omdat God zich daarin heeft geopenbaard; en wij geloven dat God zich heeft geopenbaard, omdat wij geloven dat de bijbel waarachtig is. De cirkelredenering is duidelijk. Het leidt tot een oneindige regressie. Ik geloof een openbaring, omdat een andere openbaring daarvan getuigt. Maar waarom geloven wij dat getuigenis dan? Waarom geloven wij dan in de bijbel? Waarom geloven wij dan in de openbaring? Waarom geloven wij dan in een God die zich openbaart?

Zijn wij bij machte om iets anders te zeggen? Waarom geloof ik? Mijn antwoord kan alleen maar zijn, omdat God gesproken heeft. Ik weet geen andere, diepere reden dan dit. Als iemand mij vraagt waarom ik dan geloof dat God gesproken heeft, bijvoorbeeld in de bijbel, dan kan ik alleen maar als antwoord geven dat dat feitelijk zo is. Dat ik althans geloof dat God in mijn innerlijk zo gewerkt heeft, dat ik de bijbel als het woord van God erken. In zekere zin beweer ik daarmee, dat ik geloof, omdat ik het geloven wil. Het mag zo zijn dat ik in mijn geloof aanneem, dat God degene is die mijn wil daartoe heeft aangezet en bewogen, maar het blijft toch uiteindelijk een kwestie van willen.

Dat antwoord, dat de wil – dus de genade die mijn wil beweegt – mijn verstand tot geloven aanzet, is natuurlijk onvoldoende. Hoe kan ik met mijn wil mijn verstand ertoe brengen, om iets voor waar aan te nemen zonder argument of grond? Kort gezegd: hoe kan ik iets geloven, als ik niet bij machte ben in te zien dat iets geloofwaardig is? Als mijn verstand moet erkennen dat iets goddelijk is en daarom geloof verdient, dan moet mijn verstand dat zelf kunnen inzien. Maar mijn verstand kan niet alleen maar iets inzien, omdat ik het wil. Mijn verstand moet iets inzien en aanvaarden omdat ik het als waar bevestigen kan, en daarmee zijn we opnieuw terug bij de vraag welke argumenten, bewijzen, feiten en redeneringen het mijn verstand mogelijk maken om het geloof als geloofwaardig te zien.

Eerste beginselen

In de constructie van het geloof, kun je bepaalde eerste beginselen aanwijzen, die voor het geloof funderend zijn. Ze zijn niet te bewijzen. Het zijn net de axioma’s in een wiskundig systeem. Het belangrijkste principe is de uitspraak dat God gesproken heeft. Het is het eerste beginsel waaruit alle andere moeten worden afgeleid. Waarom geloven wij de bijbel? Omdat zij Gods woord is. – Dat is niet een argument of bewijs, maar een uitdrukking van een axioma. Als ons wordt gevraagd waarom wij geloven dat de bijbel Gods woord is, moeten wij het antwoord schuldig blijven. Het is een noodzakelijke aanname van ons geloof. We kunnen wijzen op allerlei zaken: wij ervaren de majesteit van de stijl van de bijbel, de verhevenheid van haar inhoud. Heel ons leven is doordrenkt van Bijbelse woorden en verhalen. Maar dat zijn geen bewijzen of argumenten. Het zijn de gevolgen van de overtuiging dat God in de bijbel tot ons spreekt. Waar die overtuiging zelf vandaan komt, is voor de gelovige een raadsel. Dat raadsel te benoemen als werking van de Heilige Geest, of als gevolg van de werking van de genade van God, maakt het rationeel niet begrijpelijker. Dat antwoord heeft alleen maar zin en kracht voor degenen die over dit beginsel al met ons instemmen.

In de geschiedenis van de theologie zijn deze beginselen, deze axioma’s van het geloof, waarvoor geen enkel bewijs als argument mogelijk is, aangeduid als “autopista”. Het bestaan ervan moet worden erkend, maar kan niet worden bewezen. Alleen afgeleide proposities kunnen worden bewezen, en bewijzen betekent dan dat we deze afgeleide stellingen herleiden tot de eerste beginselen. De eerste beginselen van het geloof zijn door zichzelf geloofwaardig, worden erkend in een onmiddellijke, niet door bewijzen gekregen, instemming van het bewustzijn met de openbaring.

Betekent dit nu, dat de overtuiging dat God gesproken heeft op wankele gronden berust? We kunnen immers geen diepere grond voor het geloof aanwijzen, dan het gezag van de bijbel, en belanden zo in een cirkelredenering. Dat is hooguit een verklaring van de manier waarop iemand tot geloof is gekomen. Het is geen bewijs voor de waarheid van dat geloof. Maar is dat dan heel anders met diegenen die ervan overtuigd zijn dat God niet bestaat? Gelovigen en ongelovigen hebben iets gemeenschappelijk. De overtuiging van beide hangt samen met heel hun persoonlijkheid, is een axiomatisch inzicht. Beide opvattingen worden ondersteund door argumenten en redeneringen, die elk op zich geen sluitend bewijs leveren voor die overtuiging. We kunnen weliswaar de waarheid van de openbaring niet bewijzen, maar dat wil niet zeggen dat we tegenover het ongeloof met stomheid geslagen moeten zijn. Historische en rationele bewijzen zullen niemand tot geloof brengen, maar aangezien het geloof er ook niet op gebaseerd is, kunnen ze ook niet noodzakelijk tot ongeloof leiden. Er zijn ook geen historische en rationele bewijzen voor het ongeloof.

Het debat over de argumenten voor geloof of ongeloof is dan ook eigenlijk van meet af aan gedoemd tot vergeefsheid. Geloven is een vrije daad. Juist het idee dat God de verlossing niet aan het weten maar aan het geloven heeft verbonden, is een bewijs dat Hij niet dwingen wil. Diognetus zegt: “dwang is geen eigenschap van God.” De koran stemt met dat beginsel in wanneer het vaststelt: “er is geen dwang in de godsdienst.” Dat wil niet zeggen dat men geloven kan als men maar wil. De wil kan het geloof niet bevelen, omdat het ons verstand niet kan bevelen om iets als waar aan te nemen waar het de waarheid niet van inziet. Geloven is geen willekeur. Maar dat is ook niet het alternatief. Dat het geloof geen conclusie is van een bewijsvoering, maakt het echter nog niet tot een blinde sprong, tot een willekeurige daad van het verstand, wellicht uit externe en onpassende motieven.

Elke christen ervaart zichzelf in de context van zijn geloof. Hij ziet zichzelf als een kind van God, leeft van de vergeving van de zonde, gelooft in een waarachtige en trouwe God, en ziet in de bijbel de openbaring van deze God. Het geloof is het beste dat in hem is, en in zijn beste ogenblikken is hij sterk in zijn geloof. Er kan veel tegen ingebracht worden, veel ook wat hij niet kan weerleggen met rationele middelen, maar toch: hij kan niet anders en voor zichzelf mag hij ook niet anders.

Ook de gelovige zal erkennen dat er veel in hemzelf is wat zich verzet tegen de gehoorzaamheid van het geloof. Geloven is een voortdurende strijd. Er zijn zonden van het hart en dwalingen van het verstand waartegen het geloof zich verzetten moet. Er is een dualiteit in elke gelovige: tussen vlees en geest, tussen de oude en de nieuwe mens. Het geloof is uiteindelijk niet eens een eigen activiteit van ons bewustzijn. Wij ervaren het geloof als datgene wat ons vooral in onszelf bepaalt, en tegelijkertijd boven ons uitgaat.

Wij kunnen niet anders zeggen, dan dit: God zelf is de laatste grond van ons geloof in God. Vrij en spontaan erkennen wij het gezag, waarmee de bijbel optreedt als het getuigenis van de openbaring van God. Er is een houding van luisterend lezen mogelijk, waarin de bijbel tot dit spreken van God wordt. Wij onderwerpen ons aan het Bijbelse getuigenis, omdat wij de goddelijkheid van de Schrift ervaren. Maar opnieuw: tegenover de vraag hoe wij dan weten dat de bijbel het geopenbaarde woord van God is, kunnen wij alleen maar zeggen dat wij ervan overtuigd zijn, en dat wij dat gezag erkennen, vanuit de bijbel zelf. Of vanuit de genade van God die onze wil heeft gebogen zodat wij met ons verstand geloven.

Het gesprek met ongelovigen

Als wij in het debat met atheïsten menen op dezelfde bodem te kunnen staan als zij, wanneer we ons dus laten verleiden tot de poging om met historische feiten en rationele argumenten ons geloof te verdedigen, dan doen we net alsof ons geloof een product zou zijn van historische feitenkennis en rationele argumenten. We hebben te erkennen, dat ons geloof niet gebaseerd is op een dergelijke conclusie. Geloof is nu eenmaal een andere vorm van bewustzijn, dan waarneming of wetenschappelijk inzicht. En in het geloof zijn juist de belangrijkste zaken, de eerste beginselen ervan, gelijk aan axioma’s. Wij zien alles in het licht van het geloof, en weten dat wanneer de blik van het ongeloof de feiten en redeneringen beschouwt die voor ons van wezenlijk belang zijn, het niets ziet wat tot geloof zou kunnen leiden.

Is het gesprek tussen gelovigen en ongelovigen dan zinloos? Voor de gelovigen heb ik de neiging te denken, is het antwoord uiteindelijk ja! Het is zinloos:

Want, “wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons het verstand heeft gegeven om de Waarachtige te mogen erkennen; en wij zijn in de Waarachtige, namelijk in Zijn Zoon, Jezus Christus. Die is de waarachtige God en het eeuwige leven. Lieve kinderen, wees op uw hoede voor de afgoden. Amen.” (1 Joh. 5:20, 21)

Iets anders dan dit hebben wij als gelovigen aan de wereld niet te melden. We zijn geen participanten in het rationele debat van de mensheid, maar we zijn getuigen geworden. Ambassadeurs van een koninkrijk dat onzichtbaar in het midden van de mensheid aanwezig is. Gelovigen hebben niets anders dan het geloof om te bepalen waar ze staan en waar ze vandaan komen. Van een gelovige vragen om buiten zijn geloof om als het ware de rol van een ongelovige te spelen, is even onmogelijk als onnuttig.