Bijbelbespreking Heemstede –1 Johannes 5:1-5 – Overwinnaars in Christus – – 22 mei 2019

We lezen in Johannes 16:33, “hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.” Het is in die overwinning dat wij mogen delen. Wij zijn in Christus die overwon zelf tot overwinnaars geworden. Daarom kan Paulus zeggen in Romeinen 8 “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.” En ook in 1 Korinthe 15:57, “maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus!” Zoals Hij de wereld heeft overwonnen, en er geen deel van uitmaakt, zo “zijn ook wij in deze wereld” (4:17).

De term “wereld” betekent hier het systeem van instituten, staten en religies die vijandig staan tegenover God en uiteindelijk geleid zullen worden door de Antichrist. (Het woord “wereld” kan ook betekenen de mensheid als Gods schepsel, zoals in Johannes 3:16.)

Johannes heeft al eerder van de jongelingen in het geloof gezegd, dat ze door de kracht van Gods Woord in staat waren de satan te overwinnen (2:13, 14). Wat ook geldt voor de martelaren in de Grote Verdrukking: “de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht voor onze God aanklaagde, is neergeworpen. En zij zelf hebben hem overwonnen door het bloed van het lam en door het Woord van hun getuigenis” (Op. 12:11). De volledige overwinning is dus een zaak van de toekomst: “De God nu van de vrede zal de satan spoedig onder uw voeten verpletteren” (Romeinen 16:20). De overwinning in het heden houdt in dat wij weerstand kunnen bieden aan het werk van de satan. “Weerstaat echter de duivel en hij zal van u vluchten” (Jacobus 4:7). De satan kan “voordeel” op ons behalen, wanneer wij onwetend blijven over “zijn gedachten” (2 Korinthe 2:10, 11). Maar we weten wat hij wil: de gelovigen weghalen uit de vreugde van de gemeenschap met Vader en Zoon. Bij de opdracht om alle boosheid te laten varen nog voordat de zon ondergaat, zegt Paulus in één adem: “en geeft de duivel geen plaats” (Efeze 4:27). Zonder de hele wapenrusting van God, zijn wij niet bij machte stand te houden “tegen de listen van de duivel” (Efeze 6:11). Waarheid, gerechtigheid, het evangelie van de vrede, het geloof, de zekerheid van de behoudenis en boven alles het Woord van God zijn de wapens waarmee wij kunnen standhouden.

In deze eerste vijf verzen van hoofdstuk vijf noemt Johannes drie kenmerken van het geloof dat de wereld overwint. Dat is in de eerste plaats het geloof in de waarheid van het evangelie. In de tweede plaats de liefde voor God en de broeders en zusters. En in de derde plaats de gehoorzaamheid aan het Woord van God.

1. Geloof in de waarheid van het evangelie

Het kenmerk van een gelovige die de wereld overwint is het geloof dat Jezus de Christus is (vers 1.) Daaraan gelijk staat de uitdrukking in vers 5, “dat Jezus is de Zoon van God.” Met die twee titels is alles gezegd. Dat Jezus de Christus is legt alleen meer nadruk op Zijn status als de Messiaanse Koning, die nu aan de rechterzijde van God in de hemel regeert. Deze Koning is echter ook de tweede persoon van de drie-eenheid die uit de hemel neerdaalde om vlees te worden. Zo verenigd Jezus Christus in Zichzelf de volledige goddelijke natuur en de volledige menselijke natuur. Hij is waarachtig (en volledig) God en waarachtig mens.

Alle andere bijzondere uitspraken over Jezus vinden hierin hun grondslag. Wie Hem aannemen hebben het recht en de macht ontvangen om kinderen van God te worden (Johannes 1:12). Daarom is Hij “de Weg, en de Waarheid, en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij” (Johannes 14:6). Er is geen ander fundament voor het christelijk geloof dan Jezus Christus (vg. 1 Korinthe 3:11).

Johannes zegt nu dat die dit gelooft “uit God geboren” is. Dat moet een verwijzing zijn naar het gesprek van de Here met Nicodemus in Johannes 3. Alleen het nieuwe leven dat God soeverein aan een mens heeft gegeven, brengt iemand ertoe om Jezus als de Zoon van God te erkennen, en in Hem te geloven en zo eeuwig leven te ontvangen. Wanneer Simon Petrus tegen de Here zegt “U bent de Christus, de Zoon van de levende God” (Statenvertaling) of: “U bent de Heilige van God” (Joh. 6:69) , dan is het antwoord een bevestiging van de bijzondere betekenis van deze belijdenis. De Heere zegt: “gelukkig ben jij, Simon, zoon van Jona, want vlees en bloed heeft je dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is” (Mattheus 16:17). Geen mens kan dat van nature werkelijk belijden. Hoe is het mogelijk dat een mens die een slaaf is van de zonde en schuw is voor het licht dat hem veroordelen zou, zou erkennen dat Jezus de Zoon van God is? “Als iemand Zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is…” De erkenning van het evangelie heeft meer te maken met het zoeken van de vergeving en berust meer op inzicht in de morele status voor God, dan op theoretisch inzicht in de geschiedenis. Mensen hebben over het algemeen veel meer vertrouwen in de praatjesmakers en opscheppers in deze wereld die hun eigen eerlijkheid zoeken en vanuit zichzelf spreken. Daartegenover stelt de Here: “Wie de heerlijkheid zoekt van Hem die Hem heeft gezonden, die is waarachtig” (Johannes 7:17, 18). Ook Hij zocht niet Zijn eigen heerlijkheid en sprak niet uit zichzelf, maar al Zijn woorden waren “van Hem die Mij heeft gezonden” (7:16).

Het is interessant dat de uitdrukking “uit God geboren” in de voltooid verleden tijd staan, terwijl het woord “gelooft” in de tegenwoordige tijd is gesteld. De betekenis van dit geloven kan moeilijk worden onderschat. Het is volgens Johannes zelfs “zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus.” Geloven is dan de hele praktijk van ons gelovige leven – het geloof waarmee wij geloven. Een ieder die nu continu en voortdurend gelooft dat Jezus de Christus is, is “voorafgaande aan dat geloof” uit God geboren. Daar ging onder andere de strijd over tussen Gomarus en Arminius in de tijd van de Reformatie. Arminius was van mening dat een voortdurende oefening in het geloof de oorzaak was van de wedergeboorte. Gomarus had echter al van Calvijn geleerd dat het precies omgekeerd zit: dit voortdurende en blijvende geloof is een resultaat van de wedergeboorte. Dat is heel belangrijk voor de kwestie van de zekerheid van het geloof. Want volgens Arminius kun je de wedergeboorte verliezen wanneer je ophoudt met geloven. Omgekeerd stelde Calvijn dat de volharding in het geloof een bewijs is van de wedergeboorte. Het geloof dat God ons schenkt (Efeze 2:8, “het is een gave van God”) is een uitvloeisel van het nieuwe leven dat God ons soeverein geschonken heeft. Daarom is het ook zo belangrijk het Johannes 3 eerst spreekt over de wedergeboorte en daarna pas over het reddende geloof. Als dit niet zo was, zouden wij de wedergeboorte door onze eigen inspanning kunnen verdienen; dan is het geloof een goed werk zoals de Katholieke Kerk leert, en de uitverkiezing een beloning. Dat is echter in strijd met de leer van de Schrift, dat onze behoudenis een zaak van genade en niet van werken is.

Mensen die uit God geboren zijn niet zomaar en in het algemeen “gelovig.” De waarheid van de belijdenis – althans de hoofdzaken daarvan – hoort bij het waarachtige geloof. Geloven is geloven in een Persoon die de Waarheid is – het is dus ook vol vertrouwen je overgeven aan de Waarheid die in Christus is, zoals die door de apostelen is doorgegeven als de Leer en Overlevering van het evangelie. De apostelen zouden immers in “heel de waarheid worden” ingeleid. Gelovigheid is de eigenschap van mensen die zoeken naar een religieuze zingeving van hun leven, en daarbij de openbaring van het evangelie niet gehoorzamen maar hun eigen levensbeschouwing opbouwen. We spreken hier nadrukkelijk over het geloof en de belijdenis van Jezus als de Christus. Dat is het (objectieve) geloof – de inhoud van de belijdenis – dat wij (subjectief) geloven. (Ons geloven heet in de traditie van de theologie de zogenaamde fides qua, en het geloof als de inhoud die wij geloven heet dan de fide quae.) Dit is het inhoudelijke geloof dat een broer van Jezus, de apostel Judas, betiteld heeft als “het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Judas 3). (Jezus had vier met name genoemde broers: Jacobus, Simon, Jozef en Judas.) Van dit geloof zegt Paulus dat wij onszelf moeten onderzoeken of wij “in het geloof” zijn (2. Korinthe 12:5).

2. Liefde tot God en de broeders en zusters

Wie de Vader liefheeft heeft ook de kinderen liefst die uit Hem geboren zijn. Dit is het tweede morele kenmerk van de gelovigen die overwint. Wedergeboorte brengt ons in een nieuwe verhouding tot God, die bepaald wordt door het geloof. Maar de wedergeboorte brengt ons ook in een nieuwe relatie tot God en Zijn kinderen – liefde: de volledige betrokkenheid op anderen inclusief de zorg voor hen. Als ze samenvatten wat Johannes daarover al in zijn brief heeft gezegd komen we tot het volgende:

Wie zijn broeder liefheeft, woont in het licht – alleen wie zijn broeder liefheeft is een kind van God – omdat wij de broeders liefhebben zijn wij overgegaan uit de dood naar het leven – wie geen zorg heeft voor een broeder in nood heeft de liefde van God niet in zich – Hij heeft ons het gebod gegeven elkaar lief te hebben – we moeten elkaar liefhebben omdat de liefde uit God is – de onzichtbare God wordt zichtbaar in onze liefde voor elkaar; Zijn liefde wordt in onze broederliefde volkomen – wie God liefheeft staat onder het gebod om ook zijn broeder lief te hebben.

3. Gehoorzaamheid aan de wet van Christus

Ook de liefde bestaat niet in zuivere willekeurige vrijheid. Het is een fundamenteel gebod dat de kern vormt van alle andere geboden. Daarom kan Johannes in één adem spreken over de liefde van God en Zijn geboden. Zoals het geloof de motivatie is voor de liefde, zo is de liefde de motivatie voor de gehoorzaamheid aan de geboden. (Daarom spreekt de Gereformeerde traditie over de “werken der dankbaarheid.”)

Die gehoorzaamheid aan de geboden wordt met twee verschillende woorden omschreven. In vers 2 de gaat het om het doen van de geboden. Dat wil zeggen dat wij de geboden van Christus – en niet de wet van Mozes – als opdrachten voor ons leven daadwerkelijk moeten uitvoeren. Over de verhouding tussen de wet van Christus en de wet van Mozes hebben we al eens eerder gesproken. Wij staan niet onder de wet van Mozes maar we hebben wel de geboden van Christus ontvangen. We leven in de sfeer van Zijn gezag. Er zijn natuurlijk geboden die zowel tot de wet van Mozes als tot de wet van Christus behoren. Maar formeel leven we alleen onder (eigenlijk: in) de wet van Christus. Mattheus 5 tot en met 7 geeft duidelijk aan dat de wet van Christus in veel opzichten de eigenlijke intentie van de wet van Mozes tot uitdrukking brengt.

De tweede uitdrukking vinden we in vers 3, en dat is Zijn geboden “bewaren”. Het is dezelfde uitdrukking die we vinden in Mattheus 28 waar de discipelen en ook wij de opdracht krijgen de volkeren te leren “bewaren alles wat Ik u heb geboden.” Dit “bewaren” betekent vooral het accepteren van de wet van Christus als de maatstaf van ons morele leven. Het accent verschuift met dit woord van het doen van de geboden naar het leren en overwegen van de geboden. Zoals al eerder opgemerkt kent het Nieuwe Testament meer dan 1000 opdrachten, geboden en verboden. Volgens een oude opvatting is elk moreel gebod in het Oude Testament dat in het Nieuwe Testament niet is veranderd of weggenomen, nog steeds van kracht voor de gelovigen in Christus. Daarnaast zijn alle geboden in het Oude Testament die nadrukkelijk aan Israël gericht zijn en die moeten dienen om het voortbestaan van dat (uitverkoren en geheiligde) volk mogelijk te maken, voor de gemeente van Christus niet rechtstreeks van kracht – daarom vieren we geen sabbat en doen we de besnijdenis niet et cetera. De principes achter die geboden zijn echter ook voor ons morele leven van belang. We hebben het hier over een hele concrete en complexe gehoorzaamheid die in het praktische leven van de gemeente – denk aan het morele overleg binnen de gemeente volgens Mattheus 18:15-20 – in onderling overleg gestalte krijgt.

God liefhebben, de broeders en zusters liefhebben en Zijn geboden doen en bewaren, is dus een drievoudige omschrijving van ons morele leven.  Zoiets als “wet”  hoort er nadrukkelijk toch bij! We zijn gewend om liefde tegenover wet te stellen. De liefde moet spontaan en vrijwillig zijn, terwijl geboden worden gehoorzaamd uit angst of respect. Maar dit zijn de geboden van een God die liefde is! Daarom kan de Heer Jezus zeggen in Mattheus 11 dat Zijn juk zacht is en Zijn last licht is. En met betrekking tot de geboden zegt Johannes het zelf in ons gedeelte: “en Zijn geboden zijn niet zwaar” (vers 3). Wie de geboden van Christus benadert als opdrachten van een levende Heer waarvan het gebod van de liefde de kern uitmaakt, vervult de wet (van Mozes). De wet daarentegen gebruiken als een systeem van werken om Gods genade te verdienen, en het uit het oog verliezen van de eenheid van de wet door haar op te delen in een veelheid van individuele werken, is het tegendeel van wat wij hier vinden. Hier gaat het om een gerechtigheid die op grond van geloof is en niet om een gerechtigheid die als op grond van werken gebeurt (vergelijk Romeinen 9:30-33). Het gaat om een uitwerken in gerechtigheid (Romeinen 12 – 15) van een gerechtigheid of behoudenis die ons al eerder is geschonken. Het gaat niet om gedragsregels die aan de vrijheid van de natuurlijke mens worden overgelaten, maar om het doen van “goede werken, die God tevoren heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen” (Efeze 2:10).

Als we samenvatten wat Johannes in deze brief en in zijn evangelie over de gehoorzaamheid geleerd heeft, vinden we het volgende:

  • Als wij Hem liefhebben, zullen wij Zijn geboden bewaren (Johannes 14:15).
  • Als iemand Hem liefheeft, zal hij Zijn Woord bewaren (Johannes 14:23-24).
  • Als wij Zijn geboden bewaren, zullen wij in Zijn liefde blijven – net zoals de Here Jezus in Gods liefde woont omdat Hij de geboden van Zijn Vader houdt (Johannes 15:10)
  • Wij zijn Zijn vrienden als wij doen wat Hij ons heeft opgedragen. (Johannes 15:14)

Maar het belang van deze gehoorzaamheid vinden we overal:

  • God heeft de Heilige Geest gegeven aan hen die Hem gehoorzamen (Hand. 5:32).
  • Allen die Hem gehoorzamen is Hij een bron geworden van eeuwige redding (Heb. 5: 9).
  • Wij hebben onze zielen gereinigd door de gehoorzaamheid aan de waarheid (1 Petrus 1:22).

(wordt vervolgd)

RAV

Johannes (101) – Epiloog (2) Het gesprek met Petrus

Joh. 21:15-25

We komen nu aan het tweede deel van de epiloog. En daarmee aan het eind van dit evangelie. In deze verzen gaat het om de opdracht aan Petrus. Hij moest leiding geven aan de apostelen en zijn stem was dan ook de belangrijkste in de eerste dagen van de kerk. Daarom lezen we zoveel over hem in het boek Handelingen, in de hoofdstukken 2 tot en met 12. Pas wanneer het evangelie niet langer in de eerste plaats aan Israël wordt aangeboden, maar nu vooral aan de niet-joodse volkeren wordt gebracht, treedt Petrus meer op de achtergrond en horen we vooral over de apostel Paulus.

Meer

Johannes (100) – Epiloog (1): de verschijning aan het meer van Tiberias

Joh. 21:1-14

Met de beschrijving van de verschijning van Jezus aan Thomas, lijkt het einde van het evangelie bereikt te zijn. Vooral vers 30 en 31 wekken sterk die indruk. Maar Johannes eindigt met een soort epiloog waarin hij nog een laatste gesprek van Jezus met de discipelen weergeeft. Het lijkt bedoeld te zijn om een aantal vragen die bij de lezer kan opkomen, alsnog te beantwoorden. En het maakt een overgang naar de gebeurtenissen die in het boek Handelingen worden beschreven.

Meer

Johannes (99) – De belijdenis van Thomas

Joh. 20:24-31

Thomas was er niet bij. Omdat hij zich had onttrokken aan de gemeenschap van de discipelen, was hij niet aanwezig toen Jezus aan hen verscheen. In de verte is dat misschien een illustratie van het beginsel, dat Jezus aanwezig wil zijn in de gemeenschap van de discipelen – waar twee of drie vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden. Wie zich onttrekt aan de gemeenschap van discipelen – de gemeente – mist dus ook de aanwezigheid van Jezus. Toch wordt nadrukkelijk vermeld dat hij een van de 12 was. Ondanks zijn afwezigheid blijft hij deel uitmaken van de kring der discipelen. En ook dat is van toepassing op degenen die de gemeente feitelijk de rug hebben toegekeerd. Thomas heeft wel de verschijning van Jezus gemist, maar dat diskwalificeert hem nog niet als discipel.

Meer

Johannes (98) – De verschijning van Jezus aan de elf apostelen

Joh. 20:19-23

Op de ochtend van deze eerste nieuwe dag, is Jezus verschenen aan Maria Magdalena. Op de avond van deze dag, is Jezus verschenen aan de elf discipelen. Met die beide momenten is voor Johannes het wezenlijke van deze dag beschreven. Opstanding en verschijning horen bijeen. En wat Johannes hier overslaat is precies datgene wat er in zijn evangelie eigenlijk niet toe doet. Het zal immers voor de discipelen een dag van verwarrende gesprekken, van twijfel en zorg, en boven alles van angst zijn geweest. Maar ook de ontmoeting van Jezus met de Emmaüsgangers, die overdag heeft plaatsgevonden, laat Johannes weg. Net als voor de schrijver van Genesis wordt voor hem een dag bepaald door zijn ochtend en zijn avond.

Meer

Johannes (97) – Jezus’ verschijning aan Maria Magdalena

Joh. 20:11-18

Het belangrijkste en meest overtuigende bewijs van de opstanding van Jezus, zijn Zijn verschijningen. In de bijbel worden er meerdere vermeld, zelfs 10 om precies te zijn. De eerste daarvan vinden we hier in ons evangelie. Het is Zijn verschijning aan Maria Magdalena. Johannes koos deze verschijning ongetwijfeld uit, omdat de andere evangeliën er geen melding van gemaakt hebben. De tweede verschijning die Johannes vermeldt, is die van de 10 overgebleven apostelen zonder Thomas (Joh. 20:19 – 25), ook vermeld bij Lukas (Luk. 24:13 – 32). En dan nog eens een verschijning aan de 11 apostelen, Thomas inbegrepen, in Johannes 20: 19 – 25. Tenslotte geeft Johannes ons nog een vierde verschijning van Jezus namelijk aan de apostelen aan de kust van het Meer van Galilea (Joh. 21:1-25). Ook deze laatste twee komen bij de andere evangelisten niet voor.

Meer

Johannes (96) – De opstanding van Jezus

Op de dag van Pinksteren heeft Petrus een toespraak gehouden, met alle kenmerken van een tekstuitleggende preek. (In het Engels heet dat “expository preaching”.) We vinden die toespraak in Handelingen 2, vanaf vers 14 tot en met vers 36. Het is de oudste tekst van een preek die we hebben en daarom is het zo interessant om te zien dat Petrus de bijbel uitlegt en toegepast op de gebeurtenissen van dat moment. De aanleiding van de preek is gelegen in de spottende woorden van de omstanders: “zij zijn vol zoete wijn” (Hand. 2:13). Omdat zij vervuld waren met de heilige Geest begonnen zij te spreken in andere talen. Iedereen hoorde de discipelen spreken “over de grote werken van God” (Hand. 2:11). Maar door velen werd dat als een kakofonie van woorden opgevat. Het is in eerste instantie deze misvatting die Petrus probeert recht te zetten. Daarom begint hij met een uitleg van de profetie van Joël, om te verklaren waarom de discipelen in vreemde talen hebben gesproken.

Meer

Johannes (95) – De begrafenis van Jezus

Joh. 19:38-42

De weergave van het verraad, het verhoor, de kruisiging en het sterven van Jezus heeft in Johannes een geheel andere toonzetting dan in de andere evangeliën. Dit evangelie wil laten zien dat in al deze gebeurtenissen God de regie heeft gehouden. Dat is het bijzondere accent van de evangelist. Ook in de vernedering blijft Jezus volmaakt de Zoon van God. Het vleesgeworden Woord heeft Zijn almacht niet afgelegd. Niemand had de macht het leven van Jezus te nemen of zelfs maar te bedreigen als het hem niet van bovenaf gegeven was. Zoals we al gelezen hebben: “niemand neemt het (leven) Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en heb macht het opnieuw te nemen” (Joh. 10:18). Dat geldt zelfs voor de begrafenis waarover we nu komen te spreken. Jezus was immers gestorven naar het vlees, maar levend gemaakt in de geest (1 Pe. 3:18).

Meer

Johannes (94) – De kruisiging van Jezus (3)

Joh. 19:31-37

Ook na de dood van Jezus merken we de soevereine regie van God over alle gebeurtenissen. Het enige zichtbare voor de ogen van alle getuigen, was wat mensen dachten en deden. Het verzoek van de Joodse leiders, om te beginnen, aan Pilatus, “of hun benen gebroken en zij weggenomen mochten worden” (vers 31). En we horen ook het motief daarvan: “omdat het de voorbereiding was, want de dag van die sabbat was een grote dag.” Blijkbaar heeft Pilatus dat verzoek ingewilligd, want de soldaten komen en breken de benen van de twee mannen die met Jezus gekruisigd waren. Menselijke overwegingen en menselijke daden, maar Johannes maakt duidelijk dat het zinvol is om de vraag te stellen “waarom?” dit alles gebeurd is.

Meer