We lezen in Johannes 16:33, “hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.” Het is in die overwinning dat wij mogen delen. Wij zijn in Christus die overwon zelf tot overwinnaars geworden. Daarom kan Paulus zeggen in Romeinen 8 “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.” En ook in 1 Korinthe 15:57, “maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus!” Zoals Hij de wereld heeft overwonnen, en er geen deel van uitmaakt, zo “zijn ook wij in deze wereld” (4:17).
De term “wereld” betekent hier het systeem van instituten, staten en religies die vijandig staan tegenover God en uiteindelijk geleid zullen worden door de Antichrist. (Het woord “wereld” kan ook betekenen de mensheid als Gods schepsel, zoals in Johannes 3:16.)
Johannes heeft al eerder van de jongelingen in het geloof gezegd, dat ze door de kracht van Gods Woord in staat waren de satan te overwinnen (2:13, 14). Wat ook geldt voor de martelaren in de Grote Verdrukking: “de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht voor onze God aanklaagde, is neergeworpen. En zij zelf hebben hem overwonnen door het bloed van het lam en door het Woord van hun getuigenis” (Op. 12:11). De volledige overwinning is dus een zaak van de toekomst: “De God nu van de vrede zal de satan spoedig onder uw voeten verpletteren” (Romeinen 16:20). De overwinning in het heden houdt in dat wij weerstand kunnen bieden aan het werk van de satan. “Weerstaat echter de duivel en hij zal van u vluchten” (Jacobus 4:7). De satan kan “voordeel” op ons behalen, wanneer wij onwetend blijven over “zijn gedachten” (2 Korinthe 2:10, 11). Maar we weten wat hij wil: de gelovigen weghalen uit de vreugde van de gemeenschap met Vader en Zoon. Bij de opdracht om alle boosheid te laten varen nog voordat de zon ondergaat, zegt Paulus in één adem: “en geeft de duivel geen plaats” (Efeze 4:27). Zonder de hele wapenrusting van God, zijn wij niet bij machte stand te houden “tegen de listen van de duivel” (Efeze 6:11). Waarheid, gerechtigheid, het evangelie van de vrede, het geloof, de zekerheid van de behoudenis en boven alles het Woord van God zijn de wapens waarmee wij kunnen standhouden.
In deze eerste vijf verzen van hoofdstuk vijf noemt Johannes drie kenmerken van het geloof dat de wereld overwint. Dat is in de eerste plaats het geloof in de waarheid van het evangelie. In de tweede plaats de liefde voor God en de broeders en zusters. En in de derde plaats de gehoorzaamheid aan het Woord van God.
1. Geloof in de waarheid van het evangelie
Het kenmerk van een gelovige die de wereld overwint is het geloof dat Jezus de Christus is (vers 1.) Daaraan gelijk staat de uitdrukking in vers 5, “dat Jezus is de Zoon van God.” Met die twee titels is alles gezegd. Dat Jezus de Christus is legt alleen meer nadruk op Zijn status als de Messiaanse Koning, die nu aan de rechterzijde van God in de hemel regeert. Deze Koning is echter ook de tweede persoon van de drie-eenheid die uit de hemel neerdaalde om vlees te worden. Zo verenigd Jezus Christus in Zichzelf de volledige goddelijke natuur en de volledige menselijke natuur. Hij is waarachtig (en volledig) God en waarachtig mens.
Alle andere bijzondere uitspraken over Jezus vinden hierin hun grondslag. Wie Hem aannemen hebben het recht en de macht ontvangen om kinderen van God te worden (Johannes 1:12). Daarom is Hij “de Weg, en de Waarheid, en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij” (Johannes 14:6). Er is geen ander fundament voor het christelijk geloof dan Jezus Christus (vg. 1 Korinthe 3:11).
Johannes zegt nu dat die dit gelooft “uit God geboren” is. Dat moet een verwijzing zijn naar het gesprek van de Here met Nicodemus in Johannes 3. Alleen het nieuwe leven dat God soeverein aan een mens heeft gegeven, brengt iemand ertoe om Jezus als de Zoon van God te erkennen, en in Hem te geloven en zo eeuwig leven te ontvangen. Wanneer Simon Petrus tegen de Here zegt “U bent de Christus, de Zoon van de levende God” (Statenvertaling) of: “U bent de Heilige van God” (Joh. 6:69) , dan is het antwoord een bevestiging van de bijzondere betekenis van deze belijdenis. De Heere zegt: “gelukkig ben jij, Simon, zoon van Jona, want vlees en bloed heeft je dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is” (Mattheus 16:17). Geen mens kan dat van nature werkelijk belijden. Hoe is het mogelijk dat een mens die een slaaf is van de zonde en schuw is voor het licht dat hem veroordelen zou, zou erkennen dat Jezus de Zoon van God is? “Als iemand Zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is…” De erkenning van het evangelie heeft meer te maken met het zoeken van de vergeving en berust meer op inzicht in de morele status voor God, dan op theoretisch inzicht in de geschiedenis. Mensen hebben over het algemeen veel meer vertrouwen in de praatjesmakers en opscheppers in deze wereld die hun eigen eerlijkheid zoeken en vanuit zichzelf spreken. Daartegenover stelt de Here: “Wie de heerlijkheid zoekt van Hem die Hem heeft gezonden, die is waarachtig” (Johannes 7:17, 18). Ook Hij zocht niet Zijn eigen heerlijkheid en sprak niet uit zichzelf, maar al Zijn woorden waren “van Hem die Mij heeft gezonden” (7:16).
Het is interessant dat de uitdrukking “uit God geboren” in de voltooid verleden tijd staan, terwijl het woord “gelooft” in de tegenwoordige tijd is gesteld. De betekenis van dit geloven kan moeilijk worden onderschat. Het is volgens Johannes zelfs “zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus.” Geloven is dan de hele praktijk van ons gelovige leven – het geloof waarmee wij geloven. Een ieder die nu continu en voortdurend gelooft dat Jezus de Christus is, is “voorafgaande aan dat geloof” uit God geboren. Daar ging onder andere de strijd over tussen Gomarus en Arminius in de tijd van de Reformatie. Arminius was van mening dat een voortdurende oefening in het geloof de oorzaak was van de wedergeboorte. Gomarus had echter al van Calvijn geleerd dat het precies omgekeerd zit: dit voortdurende en blijvende geloof is een resultaat van de wedergeboorte. Dat is heel belangrijk voor de kwestie van de zekerheid van het geloof. Want volgens Arminius kun je de wedergeboorte verliezen wanneer je ophoudt met geloven. Omgekeerd stelde Calvijn dat de volharding in het geloof een bewijs is van de wedergeboorte. Het geloof dat God ons schenkt (Efeze 2:8, “het is een gave van God”) is een uitvloeisel van het nieuwe leven dat God ons soeverein geschonken heeft. Daarom is het ook zo belangrijk het Johannes 3 eerst spreekt over de wedergeboorte en daarna pas over het reddende geloof. Als dit niet zo was, zouden wij de wedergeboorte door onze eigen inspanning kunnen verdienen; dan is het geloof een goed werk zoals de Katholieke Kerk leert, en de uitverkiezing een beloning. Dat is echter in strijd met de leer van de Schrift, dat onze behoudenis een zaak van genade en niet van werken is.
Mensen die uit God geboren zijn niet zomaar en in het algemeen “gelovig.” De waarheid van de belijdenis – althans de hoofdzaken daarvan – hoort bij het waarachtige geloof. Geloven is geloven in een Persoon die de Waarheid is – het is dus ook vol vertrouwen je overgeven aan de Waarheid die in Christus is, zoals die door de apostelen is doorgegeven als de Leer en Overlevering van het evangelie. De apostelen zouden immers in “heel de waarheid worden” ingeleid. Gelovigheid is de eigenschap van mensen die zoeken naar een religieuze zingeving van hun leven, en daarbij de openbaring van het evangelie niet gehoorzamen maar hun eigen levensbeschouwing opbouwen. We spreken hier nadrukkelijk over het geloof en de belijdenis van Jezus als de Christus. Dat is het (objectieve) geloof – de inhoud van de belijdenis – dat wij (subjectief) geloven. (Ons geloven heet in de traditie van de theologie de zogenaamde fides qua, en het geloof als de inhoud die wij geloven heet dan de fide quae.) Dit is het inhoudelijke geloof dat een broer van Jezus, de apostel Judas, betiteld heeft als “het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Judas 3). (Jezus had vier met name genoemde broers: Jacobus, Simon, Jozef en Judas.) Van dit geloof zegt Paulus dat wij onszelf moeten onderzoeken of wij “in het geloof” zijn (2. Korinthe 12:5).
2. Liefde tot God en de broeders en zusters
Wie de Vader liefheeft heeft ook de kinderen liefst die uit Hem geboren zijn. Dit is het tweede morele kenmerk van de gelovigen die overwint. Wedergeboorte brengt ons in een nieuwe verhouding tot God, die bepaald wordt door het geloof. Maar de wedergeboorte brengt ons ook in een nieuwe relatie tot God en Zijn kinderen – liefde: de volledige betrokkenheid op anderen inclusief de zorg voor hen. Als ze samenvatten wat Johannes daarover al in zijn brief heeft gezegd komen we tot het volgende:
Wie zijn broeder liefheeft, woont in het licht – alleen wie zijn broeder liefheeft is een kind van God – omdat wij de broeders liefhebben zijn wij overgegaan uit de dood naar het leven – wie geen zorg heeft voor een broeder in nood heeft de liefde van God niet in zich – Hij heeft ons het gebod gegeven elkaar lief te hebben – we moeten elkaar liefhebben omdat de liefde uit God is – de onzichtbare God wordt zichtbaar in onze liefde voor elkaar; Zijn liefde wordt in onze broederliefde volkomen – wie God liefheeft staat onder het gebod om ook zijn broeder lief te hebben.
3. Gehoorzaamheid aan de wet van Christus
Ook de liefde bestaat niet in zuivere willekeurige vrijheid. Het is een fundamenteel gebod dat de kern vormt van alle andere geboden. Daarom kan Johannes in één adem spreken over de liefde van God en Zijn geboden. Zoals het geloof de motivatie is voor de liefde, zo is de liefde de motivatie voor de gehoorzaamheid aan de geboden. (Daarom spreekt de Gereformeerde traditie over de “werken der dankbaarheid.”)
Die gehoorzaamheid aan de geboden wordt met twee verschillende woorden omschreven. In vers 2 de gaat het om het doen van de geboden. Dat wil zeggen dat wij de geboden van Christus – en niet de wet van Mozes – als opdrachten voor ons leven daadwerkelijk moeten uitvoeren. Over de verhouding tussen de wet van Christus en de wet van Mozes hebben we al eens eerder gesproken. Wij staan niet onder de wet van Mozes maar we hebben wel de geboden van Christus ontvangen. We leven in de sfeer van Zijn gezag. Er zijn natuurlijk geboden die zowel tot de wet van Mozes als tot de wet van Christus behoren. Maar formeel leven we alleen onder (eigenlijk: in) de wet van Christus. Mattheus 5 tot en met 7 geeft duidelijk aan dat de wet van Christus in veel opzichten de eigenlijke intentie van de wet van Mozes tot uitdrukking brengt.
De tweede uitdrukking vinden we in vers 3, en dat is Zijn geboden “bewaren”. Het is dezelfde uitdrukking die we vinden in Mattheus 28 waar de discipelen en ook wij de opdracht krijgen de volkeren te leren “bewaren alles wat Ik u heb geboden.” Dit “bewaren” betekent vooral het accepteren van de wet van Christus als de maatstaf van ons morele leven. Het accent verschuift met dit woord van het doen van de geboden naar het leren en overwegen van de geboden. Zoals al eerder opgemerkt kent het Nieuwe Testament meer dan 1000 opdrachten, geboden en verboden. Volgens een oude opvatting is elk moreel gebod in het Oude Testament dat in het Nieuwe Testament niet is veranderd of weggenomen, nog steeds van kracht voor de gelovigen in Christus. Daarnaast zijn alle geboden in het Oude Testament die nadrukkelijk aan Israël gericht zijn en die moeten dienen om het voortbestaan van dat (uitverkoren en geheiligde) volk mogelijk te maken, voor de gemeente van Christus niet rechtstreeks van kracht – daarom vieren we geen sabbat en doen we de besnijdenis niet et cetera. De principes achter die geboden zijn echter ook voor ons morele leven van belang. We hebben het hier over een hele concrete en complexe gehoorzaamheid die in het praktische leven van de gemeente – denk aan het morele overleg binnen de gemeente volgens Mattheus 18:15-20 – in onderling overleg gestalte krijgt.
God liefhebben, de broeders en zusters liefhebben en Zijn geboden doen en bewaren, is dus een drievoudige omschrijving van ons morele leven. Zoiets als “wet” hoort er nadrukkelijk toch bij! We zijn gewend om liefde tegenover wet te stellen. De liefde moet spontaan en vrijwillig zijn, terwijl geboden worden gehoorzaamd uit angst of respect. Maar dit zijn de geboden van een God die liefde is! Daarom kan de Heer Jezus zeggen in Mattheus 11 dat Zijn juk zacht is en Zijn last licht is. En met betrekking tot de geboden zegt Johannes het zelf in ons gedeelte: “en Zijn geboden zijn niet zwaar” (vers 3). Wie de geboden van Christus benadert als opdrachten van een levende Heer waarvan het gebod van de liefde de kern uitmaakt, vervult de wet (van Mozes). De wet daarentegen gebruiken als een systeem van werken om Gods genade te verdienen, en het uit het oog verliezen van de eenheid van de wet door haar op te delen in een veelheid van individuele werken, is het tegendeel van wat wij hier vinden. Hier gaat het om een gerechtigheid die op grond van geloof is en niet om een gerechtigheid die als op grond van werken gebeurt (vergelijk Romeinen 9:30-33). Het gaat om een uitwerken in gerechtigheid (Romeinen 12 – 15) van een gerechtigheid of behoudenis die ons al eerder is geschonken. Het gaat niet om gedragsregels die aan de vrijheid van de natuurlijke mens worden overgelaten, maar om het doen van “goede werken, die God tevoren heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen” (Efeze 2:10).
Als we samenvatten wat Johannes in deze brief en in zijn evangelie over de gehoorzaamheid geleerd heeft, vinden we het volgende:
- Als wij Hem liefhebben, zullen wij Zijn geboden bewaren (Johannes 14:15).
- Als iemand Hem liefheeft, zal hij Zijn Woord bewaren (Johannes 14:23-24).
- Als wij Zijn geboden bewaren, zullen wij in Zijn liefde blijven – net zoals de Here Jezus in Gods liefde woont omdat Hij de geboden van Zijn Vader houdt (Johannes 15:10)
- Wij zijn Zijn vrienden als wij doen wat Hij ons heeft opgedragen. (Johannes 15:14)
Maar het belang van deze gehoorzaamheid vinden we overal:
- God heeft de Heilige Geest gegeven aan hen die Hem gehoorzamen (Hand. 5:32).
- Allen die Hem gehoorzamen is Hij een bron geworden van eeuwige redding (Heb. 5: 9).
- Wij hebben onze zielen gereinigd door de gehoorzaamheid aan de waarheid (1 Petrus 1:22).
(wordt vervolgd)
RAV