Het eerste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis luidt:
Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.
En zondag 9 van de Heidelbergse Catechismus legt uit:
Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, die ook door zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om zijns Zoons Christus’ wille mijn God en mijn Vader is; op welke ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziele verzorgen, en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
Het ligt tegenwoordig voor de hand om te zeggen, dat God “natuurlijk” de Vader is van alle mensen en dat dus alle mensen tot God in de verhouding van kind en vader staan. Daar komt het vermoeden bij dat een besef van het bestaan van God bij alle mensen aangeboren zou zijn, en dat dus de Christelijke Godskennis van God als de Vader van Jezus Christus een nadere invulling en toevoeging aan dit algemene godsgeloof is. Daardoor komt het Christendom op één lijn te staan met andere godsdiensten die evenzeer als nadere invullingen van dit algemene godsgeloof kunnen worden gezien. Maar “niemand heeft ooit God gezien”, d.w.z. begrepen, gekend etc. vanuit zichzelf. (Joh. 1:18) God als vader moet “geopenbaard” worden.
God de Vader (van Jezus Christus)
Het eerste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis moet daarom, zoals door Miskotte en Barth is benadrukt, maar ook door Haitjema in zijn schitterende commentaar op de Heidelbergse van 1962, vanuit het midden van de belijdenis worden gelezen. Dat wil zeggen: vanuit de belijdenis van Christus in Wie God zich als Vader heeft geopenbaard moeten we dit eerste artikel over God de Vader lezen. Het gaat dus niet om een algemeen Vaderschap, maar juist om het Vaderschap van God zoals dat in Jezus de Zoon geopenbaard is.
Het Vaderschap van God is uniek en volmaakt, zozeer dat Paulus kan zeggen dat elk vaderschap naar déze Vader vernoemd is, van déze Vader is afgeleid. (Ef. 3:14, 15) Wij benoemen God dus niet als Vader op grond van onze eigen ervaring met vaders, maar zien in de natuurlijke vaders een mogelijke echo en weerspiegeling van God als Vader.
Dat we God als Vader kunnen zien, is wat Christus ons geleerd heeft. Alleen de Zoon kent de Vader. Niemand komt tot de Vader behalve door de Zoon. (Joh. 14:6b) Alleen de Zoon kan de Vader openbaren aan mensen (Joh. 17:6) die Hem niet als zodanig uit zichzelf vermogen te kennen. Wij leren “Abba, Vader” zeggen door de Heilige Geest (Rom. 8:15) en hebben van Jezus geleerd te bidden tot “Onze Vader, die in de hemelen zijt”.
Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. (Luk. 10:22)
Wanneer de Apostolische Geloofsbelijdenis dus spreekt over God de Vader, dan moeten we begrijpen dat het gaat over: “de eeuwige Vader van onze Heer Jezus Christus” en geen ander. En het is pas door nadere doordenking van dit gegeven, dat we er dan ook aan toe zijn om te zeggen dat deze Vader ook de Almachtige is. Die Almacht is dan geen abstract “alles-kunnen” met alle verstandelijke bezwaren die dan meteen opkomen. Als God “alles” vermag, zo in het algemeen, waarom dan: dood, zonde, ongelukken, ziekte, etc. Het zogenaamd diepe, maar eigenlijk oppervlakkige vraagstuk van de theodicee – de rechtvaardiging van Gods karakter in het licht van het kwade in de wereld – komt vanuit het abstracte karakter van de “almacht” waarover wíj dan spreken zonder de Bijbelse openbaring eerst goed verstaan te hebben.
De Almachtige
In de Heidelbergse Catechismus is het terecht, dat het gebied waarop God deze Almacht ten toon spreidt niet de kosmos is, de sterrenstelsels, de planeten, maar het leven van een eindig en sterfelijk mens zoals jij en ik. God is Almachtig niet als Schepper – dat is de abstracte benadering, de rationele – maar is Almachtig als Vader. Dat wil zeggen dat Hij binnen de ordening van de schepping die er is, die Hij wel degelijk uit zich heeft laten voortkomen, God de Enige troost en Redder is. Hij is machtig om te verlossen, om geloof te schenken, om de wereld te bevrijden van zonde en ongerechtigheid, om (uiteindelijk, aan het eind van de geschiedenis die met de schepping een aanvang nam) ”alles en in allen te zijn”. (1 Kor. 15:28)
Wat zou dat een prachtige les zijn, als we leren begrijpen dat almacht betekent, dat God deze schepping heeft voortgebracht, en nu binnen de door Hem gewilde en geschapen orde van de dingen, bij machte is te zeggen: “dit is genoeg”. De natuurwet blijft in tact, de vrijheid van de mens wordt niet weggenomen, de ruimte waarin God werkt is werkelijke geschiedenis, en niet de fantasie. Als we met enige speelsheid “sjaddai” (óvermachtige in het Hebreeuws) mogen uitleggen met de klankovereenkomst van “zèh dai”, “het is genoeg” in het Hebreeuws – dan zien we dat we beter kunnen spreken van óvermacht.
God is óvermachtig, omdat hij grenzen stelt aan alles dat binnen de schepping werkt. Jezus loopt op het stormende water, en brengt de wind tot zwijgen, maar neemt niet de stormachtigheid weg. Die blijft deel van de schepping. God antwoordt Job dan ook door te zeggen dat Hij de afmetingen van de aarde bepaald heeft, het meetlint over haar uitspande, haar hoeksteen heeft gelegd, en een grens stelde aan wolken en zeeën. (Job 38:1-10) “Tot hiertoe mag u komen en niet verder!” Schepping is voor God een strijdtoneel, nu de zonde en de dood daar hun intreden hebben genomen. De zonde, die onmogelijke mogelijkheid (Barth) heeft van binnenuit de schepping beschadigd.
God begint echter niet opnieuw, maar is bezig met een diepgaande renovatie. Er is strijd en vijandschap tussen God en Zijn schepping. Zijn strijd is met Behemoth en Leviathan in de menselijke aard, met de Satan als personificatie van aardse machtsinstituten, met de “overheden van de lucht”, de demonen die de geschapen persoonlijkheid van de mens in beslag nemen en corrumperen – in die strijd zal ook de onschuldige, rechtvaardige Job betrokken raken. Niemand kan zich daaraan onttrekken. En in die strijd zijn er ongelukken, tragedies van menselijk falen en onbeheersbare natuurrampen die ons bestaan bedreigen, maar het niet kunnen uitwissen zolang God ons gedenkt.
Daarom kan God niet almachtig heten in de abstracte en filosofische zin dat Zijn “regering” (Heidelbergse) in alles wat gebeurt een goddelijk willen en opzettelijk doen inhoudt. God laat toe, zoals Hij toeliet dat Job beproefd werd, Hij toornt over wat misgaat in de menselijke vrijheid, (Rom. 1:18) maar laat de mens aan de gevolgen van zijn eigen afgoderij en zonde over, en zet desondanks (!) een heilsgeschiedenis door die door niets en niemand kan worden tegengehouden. Hij liet toe, dat Zijn Zoon werd gekruisigd. Dit goddelijk geduld is de maat van Zijn “almacht.”
De abstracte almacht verdedigen levert de heilloze ketterij op, dat God al het kwade dat ons overkomt actief wil en opzettelijk doet, en niet ons “toeschikt” zoals de catechismus uitlegt. Ik zou dit “toeschikken” zo willen verstaan, dat het ons overkomen kwaad door God gebruikt kan worden om Zijn doel te bereiken, en dat Hij het daarom toelaat. Maar niet toelaat als een onachtzaamheid of vergissing, maar als een “schikking” waardoor het kwade niet hopeloos makend, niet zinloos en niet puur toevallig kán zijn. Zijn Almacht verhindert dat zelfs de meest kwaadaardige gebeurtenissen en rampen als het laatste, zingevende woord van de schepping kunnen optreden.
Schepper des hemels en der aarde
Als deze Almachtige Vader is God dus ook schepper van hemel en aarde. Terecht opnieuw de Bijbelse uitdrukking “hemel en aarde” en niet kosmos of heelal. Het gaat niet om het idee dat “alles” door God geschapen is, maar dat dit “alles” juist in deze orde begrepen moet worden: een aardse werkelijkheid voor de mens, en een hemelse werkelijkheid van God die daarvan onderscheiden, maar niet gescheiden is. Is het hemelse niet de dimensie van het Boven, dat in en door alle dingen héénwerkt? En niet een Uiterste Verte, voorbij de grenzen van de kosmos. Oneindig dichtbij, zozeer dat gezegd kan worden dat wij in dit leven “gezet zijn in de hemelse gewesten” (Ef. 2:6) Maar ook oneindig ver weg, omdat het de onbereikbare en ontoegankelijke ‘plaats’ is die God in de Schepping inneemt.
De Catechismus wil nog meedelen, dat God deze werkelijkheid “uit niet geschapen heeft.” Ook dat klinkt abstracter dan het bedoeld kan zijn. Het gaat om de oude leer van de “schepping uit het niets” tegenover het heidense idee, dat God alleen een vormende kracht is tegenover een eeuwig bestaande – of uit zichzelf voortgekomen – materie. God spreekt en het is er! Maar daarin gaat het niet over bespiegelingen over de aanvang van de schepping. Heel de discussie tussen creationisten en evolutionisten is vergeefs, als niet duidelijk wordt dat erkenning van God als Schepper alleen zinvol is in het kielzog van de erkenning van God als de almachtige Vader van de Heer Jezus Christus en dat dit Vaderschap van God ons existentieel aangaat.
Tot slot van deze korte beschouwing: zou de Catechismus de volgorde in haar laatste zin niet beter kunnen omdraaien? Want alleen omdat God het wíl als Vader, zal Hij daartoe ook Zijn almacht – binnen de grenzen van de schepping en haar geschiedenis – ook kunnen aanwenden. We gaan van een concreet willen naar het kunnen en niet van een kunnen naar het willen. Dat God “mij alles ten beste zal keren” mogen we geloven. Dat is Zijn wil. “Wat God wil, dat geschiedt altijd.” Dat zingen we toch te makkelijk. Wat God uiteindelijk wil, zal gebeuren. Maar op de korte termijn zullen wij ook moeten doormaken wat Job doorstaan moest. Job leerde een God kennen die worstelt met Zijn eigen Schepping omdat Hij juist niet een gefantaseerde, maar een werkelijke en vrije schepping wilde. Job was onschuldig slachtoffer in die strijd, mede omdat hij die strijd ontkende. Gods schepping geeft ons een wereld om in te leven waarin rechtvaardigen kunnen lijden en onrechtvaardigen kunnen bloeien. Dat motiveert niet tot ongeloof, maar tot messiaans geduld. Want er komt een dag die God bepaald heeft, “waarop Hij heel het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen door een man die Hij daartoe bestemd heeft.” (Hand. 17:31)
Vind ik leuk:
Like Laden...