De zeven delen over Job op een rijtje – deel 8 volgt spoedig

DEEL 1

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rondom-job-1/

DEEL 2

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-2/

DEEL 3

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-3/

DEEL 4

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-4/

DEEL 5

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-5/

DEEL 6

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-6/

DEEL 7

https://veenpreken.wordpress.com/2015/04/21/overwegingen-rond-job-7/

Overwegingen rond Job (7)

Jobs verweer is duidelijk. De rechtvaardigen lijden ook in deze wereld. (De vrienden: dus hebben ze zonde bedreven en worden getuchtigd, gestraft voor gehuichelde onschuld, of voor verborgen zonden) Gods Almacht laat ook geen enkel beroep op onschuld toe, zegt Job. Maar God is niet identiek aan die morele orde en daarom kan er – tegen al deze feiten in – toch tegenover God een klacht worden uitgesproken. Job kan het onmogelijke: zich vanuit zijn onschuld tot God wenden en zijn zaak bij God bepleiten. Niet omdat God rechtvaardig handelt in deze wereld, maar omdat het feit dat God bóven de morele orde staat, de mogelijkheid van genade werkelijk overlaat. Zo spreekt Job tégen de morele orde, maar ten gunste van een vrije en genadige God. Terwijl de vrienden ten onrechte de morele orde absoluut maken, ten nadele van een vrije en genadige God. Zij spreken “onrecht ten gunste van God” wanneer zij Jobs zonde onomstotelijk aannemen, en spreken “bedrog ten behoeve van Hem.”  (13:7) Job wil zijn God juist niet reduceren tot een morele constructie. Ter wille van een God, ter wille van Hem – om Zijn Naam te prijzen – moet er niet vanuit een theologische constructie over Hem, maar waarachtig tot Hem gesproken worden. Job legt zijn vlees, zijn hele bestaan, op zijn lippen (“tussen zijn tanden”) om het voor God uit te spreken. Zelfs als deze God hem wil doden, blijuft hij nog op Hem hopen. (13:14, 15)

De redenering moet dan ook andersom verlopen. Men kan zich op God en zijn morele orde pas verlaten, als men tegenover God een beroep kan doen. Maar dat veronderstelt dat God handelen kan buiten de morele orde om. Tegenover een natuurwet kan men geen pleidooi voeren; wél tegenover een God die de morele orde te boven gaat. Maar dat impliceert dat we een God aanvaarden, die “immoreel” handelen kan. D.w.z. het kwade kan toelaten en rechtvaardigen laat lijden en het goede niet noodzakelijk beloont. De mogelijkheid van de klacht vanuit het lijden is hoger, dan een voorstelling van zaken die de contradicties van het leven oplost. Schijnbaar oplost, door met absolute zekerheid alleen over de zonde van de mens te spreken.

In absolute zin zijn alle mensen strafwaardig tegenover God; de zogenaamde morele orde van Elifaz bewijst echter juist, dat God niet vanuit absolute morele normen aan de mens handelt, maar in zich genadig en barmhartig is. God weet al ”Komt ooit een reine uit een onreine?” Een God die rechtvaardigen laat lijden, is bij machte het ook voor ze op te nemen. Zal dan ook grenzen stellen aan het lijden, en een rechtvaardiging (vrijspraak) kunnen en willen uitspreken. Dat is een God die correspondeert met de waarheid, en niet een formeel principe onderbouwt. En het is juist in die waarheid “Jenseits von Gut und Böse” dat Job zijn God ontmoeten wil. Vanuit het inzicht en diepe besef van eigen onschuld.

Overwegingen rond Job (6)

Jobs antwoord draait opnieuw de premisse om. Het lijden is niet vanzelfsprekend Gods straf voor de zonde, want hij, Job, lijdt onschuldig. Vanuit de ervaring van Job is het dus duidelijk dat God handelt buiten Zijn morele orde om. Er is onschulkdig lijden in deze wereld. God is niet alleen maar de Bewaker van de moraal. Niet alle leed is een kwaad dat de mens zelf verdiend heeft. De werkelijkheid is niet te identificeren met de keurige morele orde die Elifaz en Bildad zich voorgesteld hebben. Natuurlijk is de mens nooit en te nimmer onschuldig of rechtvaardig tegenover God. Als God de mens werkelijk ter verantwoording zou roepen voor alles wat hij denkt en doet, zou geen sterveling voor Hem kunnen bestaan. “Zeker, hoe zou een sterveling rechtvaardig kunnen zijn voor God”(9:2, 3) Maar dan is de werkelijkheid, waarin sommigen overleven en het goed hebben, dus geen gevolg van verdienste of straf, maar van genade. De erkenning van Gods handelen buiten de morele orde om – in de ogen van Elifaz en Bildad een kwaadspreken over God – maakt juist de weg vrij voor de genade van God. Een God die geheel en al handelt binnen de morele orde, zou geen mens kunnen laten leven. De vrienden hebben dus te kort gedaan aan Gods heiligheid. En precies om die reden kunnen ze ook niet aanvaarden dat er een onschuldig lijden bestaat. Nog erger: daarom kunnen ze ook niet inzien dat hun relatieve geluk in vergelijking met het lot van Job niet uit verdienste maar uit genade voortkomt.

Als God boven de morele orde staat, is er geen grondslag waarop wij kunnen staan om God ter verantwoording te roepen. In het perspectief van Job is er immers geen sprake van een verbond –  de Torah wordt hier niet verondersteld. (Tenzij we in het unieke vers 6:10, in de “woorden van de Heilige” een verwijzing naar de Torah zouden moeten zien.) In heel de schepping gebeurt het dat rechtvaardigen lijden en onrechtvaardigen voorspoed hebben. “Vredig staan de tenten der goddelozen.”(10:26) Die feiten kennen de vrienden van Job toch ook. Alleen de duiding is verschillend. Eloifaz meent dat Job wordt getuchtigd en zijn schuld wordt bewezen door zijn lijden. Bildad meent dat het lijden een straf is voor de zonde. Job huichelt. Sofar, de derde vriend, voegt daar aan toe, dat Gods almacht vooral blijkt uit Zijn alwetendheid. Hij kent dus zelfs de zonden die Job in onwetendheid heeft bedreven. Job moet maar aannemen dat hij om die reden van een voor hem verborgen schuld gestraft wordt.

Overwegingen rond Job (5)

Wanneer Bildad het woord neemt, lijkt het opnieuw te gaan om een verdediging van het beginsel dat God rechtvaardigt handelt in Zijn geven én in Zijn nemen. Het argument dat hij inbrengt is een variatie op de thema’s die Elifaz al had ingebracht. Zo zegt hij: “Het is ondenkbaar dat God de gerechtigheid buigt”(8:3) Wat Job overkomt, moet door de Almachtige veroorzaakt zijn – Hij is immers de Alléén Machtige. En verder is het waar dat de mens sterfelijk is en zwak is tegenover God Maar het gaat in Jobs situatie niet om zijn zwakte, maar om zijn ongerechtigheid. Job moet de genade van God zoeken en afsmeken. Job heeft op zijn leven vertrouwd, maar daardoor blijkbaar God vergeten. Daarom is deze zegen van hem weggenomen.

Net als Elifaz meent ook Bildad dat God in Zijn genade Job zal kunnen herstellen. Maar terwijl Elifaz de nadruk legt op de tucht – “welzalig is de sterveling die door God gestraft wordt” – legt Bildad de nadruk op de straf als een vergelding voor wat Job gedaan zou hebben. “Als je kinderen tegen Hem gezondigd hebben, heeft Hij hen laten gaaan in de macht van hun eigen overtreding.” (8:4) De pointe is duidelijk: als je kinderen ten onder gingen door hun eigen zonde, dan is jouw lijden eveneens door zonde veroorzaakt.

Beide accepteren de voornaamste premisse: namelijk dat de Almachtig zowel verantwoordelijk is voor het goede als het kwade in het leven. Jobs verweer daartegen was tweeledig: hierin is de diepte van zijn onschuldig lijden niet tot zijn recht gekomen en bovendien blijkt juist daaruit dat God niet aan Zijn eigen morele orde gebonden is.

Maar Bildad oppert dat Jobs zonde toch duidelijk moet zijn. Hij spreekt over de paden van hen die God vergeten; en van het vergaan van de hoop van de huichelaar. (8:13) Waar rook is, is vuur, of in Bildads beeldende taal: “Groeien biezen waar geen moeras is?” (8:11) Maar als Job berouw heeft over zijn zonde, zal God zijn “mond weer met lachen vervullen en zijn lippen met gejuich.” (8:21)

Overwegingen rond Job (4)

Het antwoord van Job aan Elifaz begint met de overweging, dat hij zijn verdriet en leed blijkbaar onvoldoende onder woorden heeft gebracht. De klacht van Job wordt juist gemotiveerd door het ontbreken van schaamte over eigen zonden. Die innerlijke zekerheid van onschuld geeft hij niet prijs aan de abstracte beginselen van Elifaz. Daarom gaat hij nog verder dan in zijn eerste klacht. Hij vraagt nu niet alleen meer om de vervloeking van zijn geboortedag vanwege het leed dat hem getroffen heeft, maar nu moet het hoge woord eruit: het is de Almachtige God Zelf die het gedaan heeft. “Want de pijlen van de Almachtige zijn in mij, mijn geest drinkt het vergif ervan; de verschrikkingen van God staan tegen mij opgesteld.” (6:4)

Job herhaalt dat zijn enige hoop ligt in het einde van het lijden in de dood, als God hem dat geven wil. Dan zou er nog enige troost zijn. Er is immers geen hoop meer op herstel ná deze “straf” zoals Elifaz het noemt. Wat zou het verlies van zijn kinderen ook kunnen compenseren? “Mijn oog zal niet opnieuw het goede zien.”(7:7b) Er is geen redding, geen herstel voor Job en zijn vrienden zouden dat moeten aanvaarden. “Wie wanhopig is, mag van zijn vriend goedertierenheid verwachten” (6:14) maar die komt niet. Job moet vragen: “Wat betekent het “straffen” dat bij jullie vandaan komt?” (6:25) De verwijzingen naar de tuchtmaatregelen van God als rechter en het beginsel dat niemand voor God rechtvaardig zal zijn, worden door Job niet op een formele manier beaamd waarmee hij zich tot berustend zwijgen laat dwingen. Job durft het uitgangspunt te nemen in de concrete verhouding die hij met God heeft en dus ook in zijn inzicht dat hij “de woorden van de Heilige niet verloochend heeft.” (6:10b) “Mijn gerechtigheid is er nog” (HSV) of “mijn recht staat vast”(NBG) zegt hij daarom in 6:29b.

Tegenover God Zelf richt zich dan ook uiteindelijk de klacht van Job. Als het menselijk leven zo vluchtig is en vol moeite, waarom zou God zich dan zozeer bekommeren om dit leven en de zekerheid van Zijn aanwezigheid in de mens gelegd hebben? Wat is dan voor God die mens, “dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt, dat Gij elke morgen hem bezoekt, elke morgen hem beproeft?” (7:17, 18) Als God Zich in Zijn transcendentie zou kunnen terugtrekken, en de mens aan zijn eindigheid zou kunnen overlaten – de dood zou de ware troost en de zin van het leven zelf zijn. De tragiek van het leven zou worden opgeheven in haar kortstondigheid en de mogelijkheid van een ultieme ontsnapping aan het leven zelf.

En als het dan waar is, dat het lijden Job treft vanwege zijn zonde, waarom vergeeft God hem de zonde dan niet? (7:21) Er ligt toch in dezelfde almacht die God inzet om Job te straffen ook het vermogen om de zonde en de schuld te vergeven. Er is immers in dit leven geen vergetelheid van het lijden, zelfs niet in de slaap. (6:13) Er is zelfs in de dood geen vergetelheid. (7:15) Is dan de straf die God geeft, een tijdelijke tuchtmaatregel, zoals Elifaz wil? Of is het lijden juist het bewijs van de zinloosheid van het leven, inclusief de zinloosheid van de vroomheid? Want juist het besef van Gods voortdurende aanwezigheid, maakt het lijden tot een onontkoombaar en ondragelijk lot. Blijkbaar heeft God dit kwade gewild? Maar dan is er ook geen verlossing, en geen rust.

Overwegingen rond Job (3)

Waarom heeft God het leven gegeven als daar zoveel moeite en pijn mee verbonden zijn? Waarom valt het licht op een leven dat vol rampspoed is? Zou God het menselijk leven niet zó geschapen kunnen hebben, dat deze wanhoop en dit lijden worden vermeden? Waarom wil God een menselijk leven dat iemand ertoe brengen kan te zeggen: “Ik ben niet gerust en ik ben niet stil, ik heb geen rust, er is onrust gekomen”? (3:26)

Het “naakte” leven van Job is niet bij machte de tragiek van het leven – God die geeft en neemt – te aanvaarden. De onrust belemmert dat. De dwingende vraag, waarom? dringt zich hier op. Het naakte leven weegt niet op tegen het lijden dat Job hier overkomt. Dat Job mét zijn vrouw de rampspoed overleeft, is maar een schaduw van het werkelijke leven dat hij gekend heeft. En dat “naakte” leven is zinloos genoeg, om naar de dood te verlangen. Er is tragiek in het leven die de zin van het leven zelf kan aantasten en onzichtbaar maken. Dan is het niet meer mogelijk te zeggen: “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen.”

Elifaz’ eerste redevoering is een poging om de moedeloos geworden vriend te vermanen, te sterken, op te richten, zoals Job dat zelf altijd gedaan heeft. (4:3, 4) De vermaning staat inderdaad voorop, het is de herinnering aan een morele levenswijsheid die Job in zijn klagen vergeten heeft. “Wie kwam ooit onschuldig om, en waar werden oprechten verdelgd?” (4:6) Als dit een verwijzing is naar de dood van Jobs kinderen, dan treft dit woord nog maar half zijn doel. Job zelf was al bezorgd om de morele kwaliteiten van zijn kinderen, voor wie hij, zonder dat zij het wisten, brandoffers bracht want “misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd.” (1:5) Job zelf is zijn enige doelwit wanneer hij in 4:17 zegt ”Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God?” Jobs klacht impliceert volgens Elifaz een positie waarin iemand zich tegenover God als Rechter verdedigen wil. Jobs klacht zou dan vooral zijn, dat het hem aangedane leed een vorm van onrecht is. Dat hij het niet “verdiend” zou hebben dat God zó in zijn leven ingrijpt.

Ook dat veronderstelt weer, dat alles wat er gebeurt, het goede én het kwade, uit Gods hand voortkomt, maar dan zo, dat er een grondslag is voor beide. Het goede is beloning, het kwade is straf. Vanuit dat beginsel ontwikkelt Elifaz zijn hele antwoord op Jobs klacht, en gaat dus in ieder geval net als Job voorbij aan het idee uit de proloog, dat Gods handelen niet alleen door recht, maar ook door andere doeleinden – binnen de strijd met het Kwade – bepaald wordt. Tussen de belijdenis van Gods Naam door Job en de tragische ellende van zijn leven, gaapt een tegenspraak. Zo ervaart Job het volgens Elifaz. Maar die tegenspraak moet worden opgeheven, door nu te gaan twijfelen aan Jobs rechtvaardigheid en oprechtheid. Dat God in alles wat Hij doet rechtvaardig is, en dat alles wat ons overkomt door God gedáán wordt, zijn de premissen waarop die redenering gebouwd is. Job moet dus op een of andere wijze het leed dat hem trof hebben verdiend.

De tegenspraak tussen Jobs lot en zijn vroomheid wordt nu door Elifaz opgelost met behulp van het begrip “tucht”. “Welzalig is de sterveling die door God gestraft wordt” (5:17) want met het leed dat God hem toevoegt brengt Hij hem terug tot de vroomheid. Zoals God Job heeft verwond, zo zal Hij hem ook weer genezen. Dat principe geeft de mogelijkheid om alle ellende toch positief te duiden: (1) jij, Job, hebt dit lijden verdiend, want je staat niet rechtvaardig tegenover God en (2) jij, Job, mag je gelukkig prijzen want de straf is maar tijdelijk, en zodra je inziet dat je gestraft wordt, zal God je weer herstellen. Het begrip tucht maakt dat de ellende niet onbegrijpelijk is, maar een grondslag heeft zowel in Jobs zonde als in Gods rechtvaardigheid. Er is een logisch verband nu, tussen het tragische lijden en de aanvaarding van Gods soevereiniteit. Dat logische verband is echter alleen mogelijk op grond van de aanname dat God zó aan Job gehandeld heeft – wat de proloog tegenspreekt – en dat Job een zonde heeft begaan – wat niet eerst is aangetoond. Er is dus geen aanwijsbaar verband tussen de zonde en het lijden, waardoor het lijden als straf kan worden aangemerkt. Het idee van de tucht, of van het lijden als straf, heft wel de tegenspraak op tussen de ellende en de rechtvaardigheid van God, maar het vernietigt ook de integriteit van de mens die dit lijden ondergaat. Het sluit de mogelijkheid van onschuld uit. Elifaz neemt Gods gerechtigheid dus op een formele manier: alle lijden is bewijs van zonde, want alle lijden is door een rechtvaardige God gegeven en is dus een tuchtmaatregel. Elifaz’ God heeft geen geheimen voor hem; alles verloopt volgens een inzichtelijke, morele causaliteit. Wie slecht doet, ondergaat het kwade. En dan ook: wie kwaad ondergaat, heeft het slechte gedaan. De wereld verloopt volgens dit absolute morele beginsel. Er is eigenlijk geen plaats meer voor toeval, of voor iets anders dan recht. Het eigenlijk tragische wordt daarmee ook buitengesloten.

Een dergelijke God kan de mens echter niet aan Zich binden. Een dergelijke God is een paradox. Tussen God en de mens komt nu een orde van de vroomheid in te staan die in God zowel de bron van alle morele leefregels ziet,  – God is goed – maar tevens aan die God toeschrijft, dat Hij de auteur en oorzaak is van alle lijden dat ons treft. Dat wil zeggen: God is ook het Kwade. De lezer weet sinds de proloog – en Job vermoedt het – dat God die oorzaak van het kwade niet is.

Overwegingen rond Job (2)

Maar is de vroomheid van Job werkelijk conform de realiteit? In het lijden toont zich toch niet de hand van God, maar de macht van het Kwade. God handelt niet rechtstreeks aan Job, maar laat alleen toe, dat het Kwade zich aan hem vergrijpt. God sprak immers: “Zie, hij is in uw hand, maar spaar zijn leven.” (2:6) Het lijkt erop dat deze waarheid, namelijk dat God het Kwade niet doet vanuit Zijn soevereine willekeur, maar toelaat vanwege een of ander doel, aan Job moet worden duidelijk gemaakt. Zo maakt de proloog duidelijk dat het kwade geen inhoud is van Gods soevereine handelen, maar een gevolg van het feit dat God Zelf in een strijd – voorgesteld als een hemelse rechtszaak – met het Kwade is verwikkeld.  Gods soevereiniteit, kun je zeggen, is niet onmiddellijk overal present, maar is “uiteindelijk”. Er kan alleen gebeden worden of Gods wil op aarde gedaan wordt, “zoals in de hemel.” Dat kan door Job alleen in de worsteling ontdekt worden, waarvan het hele boek Job nu vervuld is.

Heel anders klinkt het daarom, wanneer Job, na het zwijgen van de drie vrienden gedurende zeven dagen en nachten, het woord neemt. Want dan vervloekt Job zijn geboortedag. Nu is het leven niet langer in ‘leen’ en kan God worden geprezen ondanks het lijden. Dat moeten we zien tegen de achtergrond van wat Job eerst gezegd heeft, nl. in 1:21a. Daar zegt hij: “Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen, en naakt zal ik daarheen terugkeren.” Het leven is een uit-komen en een terug-keren. En tijdens het leven is er een gave en een terug-name van die gave door God. Heel het leven is dus onder Gods soevereine almacht. De bede om het ongedaan maken van zijn geboorte en het vergaan van zijn geboortedag, zozeer zelfs dat “God er vanuit de hoogte niet naar vragen kan,” (3:4) is daarmee in strijd. De eerst geaccepteerde tragiek van het leven als gave van God tussen geboorte en terugkeer, gaat nu over in de bittere verwerping van heel dit leven vanwege het lijden. Het leven is vanaf de aanvang onbegrijpelijk en onverdraaglijk, wanneer het eindigen kan in de ellende waarin Job verkeert. “De dag verga, waarop ik geboren werd. (3:13)

De machten van de chaos, de macht dus juist van het kwade (!) worden aangeroepen deze dag aan het licht te onttrekken en aan de duisternis prijs te geven. Job wil afstand doen van het leven, waarvan God gezegd had dat het Kwade het niet mocht aanraken. Zij die de “Leviathan” wekken, worden opgeroepen om deze geboortedag, en dus heel Jobs leven, te verwensen en te vervloeken. Dat is het enige uitzicht op rust en stilte dat Job nog heeft. (3:13)

Overwegingen rondom Job (1)

Van Job wordt gezegd dat hij “godvrezend is en afkerig van het kwaad.” (1:8) Dat verandert ook niet, wanneer zijn bezittingen worden geroofd, zijn knechten worden vermoord en zijn kinderen sterven door een ongeval. “Hij houdt nog steeds vast aan zijn vroomheid.” En zelfs wanneer in een derde aanval van het Kwade, Jobs gezondheid wordt aangetast, houdt Job vast aan zijn trouw tegenover God. En dat terwijl zijn vrouw het voor gezien houdt: “Zegen – d.i. vervloek – God en sterf!” (2:9)

De vraag die in deze twee eerste hoofdstukken door alles heenloopt, is de verwachting, dat een gelovig mens God vaarwel zal zeggen, wanneer het “leed zeer hevig is.” (2:13) De reden dat iemand God vreest zijn de voorspoed en het welzijn die je uit Gods hand ervaren kan. Wanneer alles wat je hebt, wordt getroffen, dan zul je toch zeker God vaarwel zeggen.

Daartegenover heeft Job in de proloog geantwoord met het beginsel dat alle leven in Gods hand is, en dat Hij het recht heeft erover te beschikken zoals het Hem behaagt. “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen.”  God geeft en God neemt weer weg. Jobs antwoord op de ellende die hem overkomt – in dit geval uitgesproken vóórdat hij zelf door ziekte wordt geplaagd –  is dus inderdaad “vroom” te noemen. Dat is Jobs visie op het leven: het bestaat uit de gaven die God geeft, en het bestaat uit momenten waarin God terugneemt wat Hij heeft gegeven. Hier geldt niet : “Eens gegeven blijft gegeven.” Er is geen grondslag waarop de gave rust zodat die noodzakelijk en onherroepelijk is. In zekere zin is de vroomheid van Job alleen een echo van wat er gebeurt: er is voorspoed en er is tegenspoed. Dat is feitelijk zo. En de vroomheid van Job brengt dat in verband met God, die daardoor, oppervlakkig gezien, geeft en neemt.

In ieder geval leidt deze vroomheid ertoe, dat Job ondanks alles wat er gebeurt, God kan prijzen. “De Naam des Heeren zij geprezen”, klinkt het dan ook in 1:22b. Jobs leven en zijn bezittingen zijn een “lening”, geen schenking. God blijft beschikken over Zijn gave. En naar de reden van Gods handelen, zowel van zijn geven als van zijn terugnemen kan niet en hoeft niet te worden gevraagd. In een ander taalveld overgebracht zou je kunnen zeggen dat Job beseft dat God zich wel degelijk met het menselijk leven bemoeit, maar daarin vooral onbegrijpelijk en transcendent is. God staat oneindig ver boven ons leven, terwijl Hij zich toch niet eindeloos ver van ons af beweegt.  In heel het leven zou God persoonlijk en rechtstreeks ingrijpen, maar het motief, het ‘waarom’ van dat ingrijpen blijft een geheim. Zo werkt dat “transcendente” dan uit. God bemoeit zich met ons, maar vanuit onbegrijpelijke motieven.

Vanuit de tekst van de proloog moet dan echter wel opvallen, dat Job hiermee aan God toeschrijft – dat “nemen” namelijk – wat in de context van de hemel eerder lijkt op een strijd tussen God met het Kwade. Het hemelse tafereel  geeft voor de ellende die Job treft een rationeel antwoord op de vraag waarom het gebeurt. En die reden is voor Job geheel en al verborgen. Jobs lijden is geen willekeur, maar een beproeving. Het is een test, om te zien wat de vroomheid van Job in werkelijkheid betekent. Door alles weg te nemen waaraan een mens zich kan vastklampen, kan zichtbaar worden wat in het hart aanwezig is. De “echte” vroomheid wordt nu aan de oppervlakte gebracht.