Categorie archief:Kalender
2 januari – uit hemel en aarde
Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam… (Genesis 2:4)
De moderne kosmologie maakt de mens tot een vlekje op een speldenknop. De plaats van de mens in het heelal is na de ontdekking van de Big Bang en de wonderlijke geschiedenis van het ontstaan van ons zonnestelsel en het inzicht in de ontzagwekkende grootte van ons universum ingekrompen tot bijna niets. Maar het zou verkeerd zijn om daaruit te concluderen dat ons bestaan dus helemaal niets voorstelt, omdat er van ons op kosmische schaal nauwelijks invloed uitgaat. Het heelal is volstrekt onverschillig tegenover ons. Niets wijst erop dat de natuurwetten alleen tot doel hadden de mens voort te brengen. We zijn een “schitterend ongeluk.” Maar het wezenlijke van de kosmos ligt niet in de ontzagwekkende afstanden en het geweld van de zwaartekracht of de schoonheid van de natuurwetten.
Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam. Met majestueuze zekerheid klinkt de verkondiging van een schrijver die heel lang geleden alleen nog maar wist, dat de sterren aan de hemel geen goden waren, en dat de zon en de maan ondanks al hun heerlijkheid alleen maar tekenen waren waaraan de mens zijn door God beschikte tijd op aarde kon meten. De schrijver van genesis zou het ook in onze dagen gezegd hebben, met alle kennis die de kosmologie de laatste decennia vergaard heeft. Zijn blik raakt niet verloren in de diepte van het heelal, maar richt zich alleen omhoog om het antwoord te vinden op de vragen van beneden. En dat zijn de vragen die voor ons menselijk leven althans het meest wezenlijke zijn: is er iemand die mijn lot bestuurt? Is mijn leven zinvol of zinloos? Doet het ertoe hoe ik met mijn medemens omga, of gaat geweld tussen mensen toch alleen maar verloren in de onmetelijkheid van de kosmos?
Ik stel mij voor dat de moderne kosmologie het verhaal heeft kunnen voorleggen van alle wetenschappelijke ontdekkingen van de laatste tijd. En wanneer de kosmoloog is uitgesproken neemt de schrijver van genesis het woord. “Wat heb jij prachtig uitgelegd hoe hemel en aarde zijn ontstaan. Wat heb jij prachtig uitgelegd hoe onbelangrijk het menselijk leven in de kosmos wel moet zijn. Tenminste, voor de kosmos zelf. Wat heb jij prachtig duidelijk gemaakt, hoe onbelangrijk wij eigenlijk zijn. Maar dan heb ik jou een wonder te vertellen. Want uit jouw hemel en jouw aarde is iets voortgekomen, wat niet alleen maar stof van de aarde is. Hemel en aarde zijn uiteindelijk de levensfeer van een heel bijzonder wezen. Het enige wezen – voor zover wij weten – dat niet zomaar is ontstaan, maar naar het beeld van God geschapen werd. Dat wil zeggen, het enige wezen dat werkelijk bedoeld is om bewustzijn en geestelijke vermogens te hebben om daarmee het inzicht te kunnen verwerven dat er een God is die hemel en aarde geschapen heeft. Het is waar, de mens is als lichamelijk wezen maar een vlekje op een speldeknop. Maar diezelfde mens is tevens het uiteindelijke doel van de schepping van hemel en aarde. Alles wat er is, alles wat er ooit zijn zal, dat bestaat om het mogelijk te maken dat God een persoon tegenover zich heeft, die naar Zijn beeld is geschapen, Hem kan liefhebben en met Hem verkeren kan. Alles wat jij ontdekt hebt als kosmoloog, maakt het voor mij alleen nog wonderlijker dat de schepper het op deze wijze heeft gedaan.”
De mens is een levend wezen geworden. Natuurlijk, om dat te verklaren – hoe de mens ontstaan is – hebben we de kosmologie en de evolutie nodig. Dan weten we hoe het allemaal tot stand is gekomen. Maar om te begrijpen wie de mens is moeten we beseffen, dat hij niet alleen ontstaan is door de werking van hemel en aarde, maar uit die hemel en aarde is voortgekomen door de wil van een scheppende God, die het stof van de aardbodem nam – sterrenstof zijn wij – maar Zelf de levensadem in zijn neusgaten heeft geblazen. Zodat wij niet alleen maar stof uit de aarde, maar ook leven uit Gods leven zijn.
1 januari – overdenking over genesis 1
En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. (Gen. 1:31)
Maarten het Hart zei onlangs op televisie dat de natuur, met al zijn wreedheid, met al die parasieten en brute sterfgevallen, bepaald geen bewijs geeft van een liefdevolle schepper. De interviewer, Antoine Bodard, geeft dan het correcte antwoord. Hij zegt: “maar dat is na de zondeval.” “Nee,” zegt Maarten, “dat hoort bij de schepping.”
Een leuk stukje theologie. Was de schepping “zeer goed”? In de natuur zijn inderdaad parasieten, virussen, ziekteverwekkers en foutjes in onze genen, dus erfelijke aandoeningen etc. Hoe kan die schepping zeer goed zijn?
Er zijn uitwegen te bedenken. Horen die parasieten en ziekteverwekkers wel bij de schepping zoals God die gemaakt had? Is er geen chaos ontstaan in de wereld nadat God haar voltooid had?
Of moeten we accepteren dat ziekte en een wrede natuur toch horen bij de schepping zoals God die bedoeld heeft. Overweeg maar even, dat in het scheppingsverhaal het onvermijdelijk was, dat Adam en Eva wisten wat dood betekende. Dieren stierven, planten werden opgegeten en stierven in die zin. De schepping die “zeer goed” was, kende in die zin wel degelijk de dood, en als er tijgers en wolven tot die schepping hebben behoord, dan waren er ook prooidieren.
Wat betekent dan “zeer goed”? Het antwoord ligt volgens mij besloten in Genesis 2:3, waar we letterlijk lezen in het hebreeuws dat God de wereld schiep “om haar te (vol)maken.” Zo gaan we van een zeer goede schepping waarin een balans bestaat tussen het goede en het kwade en de mens geroepen is om voor de schepping te zorgen, via een verstoorde en verminkte schepping waarin we nu leven, naar een eeuwige toestand waarin Gods perfecties en heel Zijn Innerlijke leven volledig in de schepping present zijn. Dan spreken we over “God die alles zal zijn in allen.”
Antoine Bodard heeft dus wat mij betreft gewoon gelijk.