Bij Uw aangezicht

U maakt mij het pad ten leven bekend; overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht, lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd. (Psalm 16:11)

“Overvloed van blijdschap” zegt de Psalmist, “is bij Uw aangezicht.” Is dat altijd zo? Het tegendeel horen we hem ook verzuchten, vandaar het gebed in Psalm 67:18, “Verberg Uw aangezicht niet voor Uw dienaar.” Wanneer God ons “aankijkt”, dan verheft Hij Zijn aangezicht over ons en doet Zijn aanschijn over ons oplichten. Maar soms lijkt Zijn nabijheid verdwenen.

Er gaat licht uit van Gods gelaat, “aanschijn” noemen we dat. “De Heere doe Zijn aanschijn over u lichten”, zegt de priester, “en zij u genadig.” Dan is er verlossing, als Hij het licht van Zijn gelaat over ons laat stralen. Zo zegt de Psalmist: “O God van de legermachten, breng ons terug, doe Uw aangezicht lichten, dan zullen wij verlost worden”(Ps. 80:20) Ook die andere uitdrukking is fraai. Dat “verheffen van het aangezicht” is een uitdrukking voor Gods wil om ons vrede en rust te geven. Dat  zijn ook de woorden uit de priesterzegen: “de Heere verheffe (moge Hij verheffen) Zijn aangezicht over u, en geve u vrede.” Er gaat licht en genade uit van het aangezicht van de Heere, en als Hij Zijn aangezicht over ons verheft, dan is er vrede, dan worden wij als kinderen aangezien.

Wanneer mogen we dat ook ervaren, dat de Heere Zijn aangezicht over ons verheft? Wanneer ervaren wij dan Zijn zegen? De priesterlijke zegen aan het eind van onze eredienst gaat vergezeld van een belofte. De priester geeft de zegen niet, maar “hij moet de Naam van de Heere op de Israëlieten leggen, en Ik ( de Heere dus) zal hen zegenen” (Num. 6:27).  Voor de predikant geldt dat net zo. Vanaf het begin van de dienst tot en met het einde stelt hij de gemeente onder de Naam van de Heere. Aan het begin met de woorden: “Onze hulp is in de Naam van de Heere etc.” en dan aan het eind met de priesterlijke zegen.

Goed. Maar wanneer wordt die belofte dan vervuld? Het Psalmwoord in Psalm 16 geeft het antwoord. Wanneer we ons bevinden op “het pad van het leven.” De Heere wijst ons de weg die naar het leven leidt. Hij gaf ons Zijn Woord als een lamp voor de voet. Op dat pad is de overvloed van blijdschap die we mogen ervaren als we voor Zijn aangezicht staan. Het licht van Zijn aangezicht is de aanwijzer: waar Hij Zijn aangezicht naar toe richt, dáár is de weg naar het leven. Gods gelaat licht op in Zijn Woord; Gods aangezicht verheft Zich over mij als ik de Bijbel lees.

Gods nabijheid, God die mij aanziet – dat is één. Ik, die op Zijn weg ga – dat is twéé. En dan nog het derde: Gods rechterhand vol lieflijkheden. De zegeningen die we dagelijks uit Zijn hand ontvangen. De Psalmist weet dit alles al. Maar is dit niet nog veel meer waarheid geworden met de komst van de Heer Jezus?

Ik denk dat deze Psalm eigenlijk over Hem gaat – en over ons in Zijn kielzog. Hij was altijd voor Zijn aangezicht; Hij was altijd in Zijn nabijheid, behalve op het kruis van Golgotha in de drie uren van duisternis; Hij had altijd de lieflijke plek aan Gods rechterhand. De Zoon genoot de liefde van Zijn Vader, deed in alles Zijn wil en voelde daarin een onmetelijke blijdschap – en dat alles mogen wij delen. Vóór Zijn aangezicht.

De Naam kennen – meditatie over Psalm 16:8

Wie Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, 

omdat U, HEERE, niet hebt verlaten wie U zoeken.

Psalm 9:11

Geloof in de ware God is een aanroepen van de Naam. Denk maar aan Genesis 6: “Toen begonnen zij de Naam van de HEERE aan te roepen.” Waarom is die “Naam” zo belangrijk? Het duidt aan dat God een Persoon is, met een eigen karakter en een met ons gedeelde geschiedenis. Alleen een Persoon heeft een naam. Het duidt aan dat deze God een bijzondere God is, die met ons in een geestelijke relatie wil staan. Deze God wil zich laten kennen, verbergt Zich niet in een ondoorgrondelijk duister, laat zich niet zoeken in mystieke ervaringen of filosofische constructies, is geen nameloze en tomeloze bron van energie. Hij openbaart Zich en spreekt! Zijn Naam, dat is Zijn wezen, het is Zijn persoon – geopenbaard in Zijn Woord, waarmee Hij in onze geschiedenis aanwezig is. We moeten Zijn Naam loven, zegt Psalm 96:2, “Zing voor de Here, loof Zijn Naam.

Het woord “God”, dat wij zo vaak gebruiken om over Hem te spreken, is een ‘generieke’ term. Het is een hele klasse van wezens die we daar mee aanduiden. “Er zijn vele goden en vele heren”, zegt Paulus. Maar er is maar één Heere, die wij Vader mogen noemen, en maar een Heere, “Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn en wij door Hem.” ( 1 Kor. 8:6)

Verering van de ware God is daarom altijd het liefhebben van de Naam, want “Zijn Naam is heerlijk op de hele aarde” – in die Naam zit het wezen van God opgesloten zoals Hij zich openbaart in de geschiedenis. “Heer, onze Heer, hoe heerlijk is, uw naam in de geschiedenis!” – zingen we dan ook. Die Naam zegt ons zowel wie Hij in zichzelf is, als ook hoe Hij Zich ook geopenbaard heeft. Zo heeft Hij zich nadrukkelijk aan Mozes als de HEERE bekend gemaakt.

Wij schrijven en zeggen in onze traditie (Noot 1) HEERE. Heel de Majesteit en het koningschap van God ligt in die Naam. Wij schrijven en zeggen: Vader! Want zo heeft de Zoon Hem ons verklaard. (Joh. 1:18)  Wij zeggen: “één Heere (Noot 2), één geloof en één doop” als wij het over Jezus Christus hebben. Met “Heere” bedoelen we Jezus, en met “Jezus” bedoelen we Heere. In al deze namen klinkt de ene Naam uit Exodus 3, HEERE door. Wie Heere zegt, zegt ook alle andere.

Maar uiteindelijk zeggen wij als gemeente de Naam die boven alle namen is: Jezus! Dat is Gods Naam volledig uitgeschreven: de HEERE Jezus Christus. In die Naam zal iedereen zijn knieën in verering buigen. (Fil. 2:10)

NOOT (1)

De Naam van God wordt in het Hebreeuws geschreven met de letters Jod, He, Wav, He, JHWH, (met liturgische verkorting: JH, zoals in namen als Zefanjah en in de Psalmen) en in het Grieks weergegeven met kurios, letterlijk: Heer. Dat was ook de titel van de keizers van Rome, zodat het net als ‘god’ weer een soortnaam lijkt te zijn de tijd van het Nieuwe Testament. Het is in de geschiedenis vaak een probleem geweest hoe we in vertaling en uitspraak moesten omgaan met Gods (eigen-) naam. Onze (gereformeerde) traditie schrijft HEERE sinds de Statenvertaling en zegt de HEERE God; of Here en de Here Jezus, zoals in de Herziene Statenvertaling.  Onze traditie sluit zich daarmee gedeeltelijk aan bij het Jodendom dat de Godsnaam niet uitspreekt, niet privé en niet in de liturgie. De godsnaam wordt in de joodse liturgie vervangen door “adonai”, HEER , en bij voorkeur wordt de uitdrukking haSjem (letterlijk: “de Naam”) gebruikt, wanneer een Bijbelse tekst in discussie en onderwijs wordt voorgelezen. (En haKodesjborchhoe zegt men soms ook wel in conversatie – letterlijk: “de Heilige, Geprezen zij Hij”.)
Sommigen proberen de godsnaam wel uit te spreken juist uit eerbied voor de Naam, zeggen dan echter op grond van een reconstructie: Jehova. Een andere keuze maakten de geleerden die aan het begin van de 20e eeuw de oorspronkelijke uitspraak bepaalden als Jahweh, waardoor Jahweh in de Leidse vertaling en Jahve in de (katholieke) Willibrord vertaling terecht kwam. Van Oussoren kiest in zijn Naardense Bijbel voor de ENE, of voor DIE-ER-ZAL-ZIJN zoals in Exodus 3. Weer anderen, vaak binnen de PKN en in meer vrijzinnige tradities zoals Doopsgezinden en Remonstranten, zeggen frekwent de Eeuwige als ze de godsnaam bedoelen. De “Eeuwige” komt daarmee dichtbij de oude Griekse vertaling van de Godsnaam in de zogenaamde Septuaginta, die “de Zijnde”  – d.w.z. de altijd durende, de eeuwige – als vertaling gebruikt voor de etymologie van JHWH in Ex. 3:14: Ik ben Die Ik ben, de “Ik Ben”. Vandaar trouwens dat Jezus’ uitspraak “eimi” in Joh. 18:5, 6, te vertalen als “Ik ben het”, vanuit het hebreeuws of aramees gezien als een godsnaam kan worden beschouwd. Dat raakte dan verdoezeld in de Griekse vertaling. Wellicht heeft de Heere Jezus dus gezegd: “anie hoe”, wat taalkundig een omschrijving is van JHWH.

NOOT (2)

Ik begrijp het bezwaar van sommigen die de titel “Heer Jezus” vreemd vinden klinken. Je hebt dan bij voorbeeld de heer Folkertsma en op dezelfde manier (zeggen we dan) de heer Jezus. Dat klinkt niet echt eerbiedig, want er is toch een moment dat je in je geest na dat ‘heer’ een achternaam verwacht. Daarom geef ik ook zelf steeds meer en meer de voorkeur aan de uitdrukking Heere Jezus, zodat er geen associatie meer met “de heer die-en-die” kan optreden. Jezus is inderdaad geen meneer! (Al noemt de Samaritaanse vrouw Hem wel zó.)

Gods Schild – meditatie over Psalm 7:11

Ik heb ter gelegenheid van mijn bevestiging in IJmuiden een notitieboek gekregen van een zuster uit de gemeente, met een psalmtekst op elke pagina. Dat boekje nodigt natuurlijk uit om er elke dag een klein gebed of meditatie in te schrijven. Dit is de eerste.

God is het schild dat mij beschermt,

Hij bevrijdt de oprechten van hart.

(Psalm 7:11)

Zo wordt het door de Heere tegen Abraham gezegd: “Ik ben uw Schild, uw Loon zeer groot.” (Gen. 15:1) Het beeld is natuurlijk ontleend aan de strijd; een schild is een verdedigend wapen. Wat betekent het dan, dat de Heere dit schild is? We zouden ons graag willen verdedigen tegen alles wat ons in het leven bedreigt. We zoeken de controle over de omstandigheden van ons leven, zodat pijn en moeite ons worden bespaard. We zoeken een schild, een bescherming tegen alle kwalen.

Wanneer David tegenover Goliath komt te staan, kleedt Saul hem in zijn eigen kleren, zet hem een bronzen helm op en een harnas, en met een zwaard in de hand wil hij Goliath tegemoet gaan. Maar het lukt niet. Heel deze bescherming berust op een geoefendheid die David niet bezit. De herder is geen krijger en geweld is niet zijn beroep. Het eigen “schild” volgens de vanzelfsprekendheden van het vlees, werkt niet. Maar wat wel werkt, is zijn beroep op de Naam van de Heere. “Ik kom naar u toe”, zegt David tegen Goliath, “in de Naam van de Heere van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond heeft… Want de strijd is van de Heere. Hij zal u in onze hand geven.” (1 Sam. 17:5, 47)

Daarom kon David zeggen in Psalm 7:1. “Heere mijn God, tot U neem ik de toevlucht.” De Heere gaf hem het “Schild van Zijn heil.” (Psalm 18:36) Wat is dat schild dan? Spreuken 30 zegt het, Gods Woord is de manier waarop Gods Schild werkt:

“Ieder Woord van God is gelouterd, Hij is een Schild voor hen,

die tot Hem de toevlucht nemen.”

(Spreuken 30:5)

 

 

De enige troost

Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn van de Here. (Rom. 8:14)

Wat is uw enige troost in leven en in sterven? En dan zegt de Catechismus: “dat ik niet van mijzelf, maar het eigendom van mijn getrouwe verlosser Jezus Christus ben.”

Dat kan alleen een christen zeggen. Voor de rest van de wereld is het dwaasheid. Hoe kun je nou eigendom zijn van iemand anders? Is dat geen slavernij? Maar wat de apostel Paulus en de catechismus bedoelde is heel simpel, dat we bij God veilig geborgen zijn, veilig tegen elke nood. Die rustige verzekerdheid voelen we niet altijd, maar ze is er wel. Zodra we nadenken over wie Jezus voor ons is.

Het is dus geen slavernij, maar behoud, zaligheid, en de hoogste vrijheid. De slavernij aan de zonde kent een hard juk. Maar gehoorzaamheid aan de Here werkt anders.

Er zit wel een vermaning in. Wij zijn werkelijk niet van onszelf, maar van de Koning der koningen. Alles wat we zijn en hebben komt dus aan Hem toe. We mogen daar niet mee omgaan naar onze eigen willekeur. We moeten rekenschap afleggen aan Hem over wat we ermee gedaan hebben. Maar dat is veiligheid en vrijheid! Want deze Here heeft ons zo lief, dat Hij Zijn leven voor ons gaf.

Hij zorgt voor u…

“Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u.” (1 Petrus 5:7)

Is er een plek waar jij je zorgen kunt laten? Zoek je naar iemand aan wie je dat alles kunt toevertrouwen? Is er iemand op je levensweg die met je meevoelt en trouw blijft in alle omstandigheden? Welnu, dat is een groot voorrecht. Maar denk niet dat je daaraan genoeg hebt. Er is altijd een moment dat je troosteloos alleen staat. We kunnen elkaar wel helpen, waar de grootste hulp die we elkaar kunnen geven is dat we elkaar wijzen op Hem die al onze zorgen en moeite dragen kan.

De uitnodiging is duidelijk: “werpt al uw bekommernissen op Mij!” Dat wil dus zeggen dat je ze niet zelf hoeft te dragen. Je kunt aan je eigen zorgen ook weinig toevoegen of ze zomaar weg doen. God helpt niet alleen de lasten te dragen, maar Hij zorgt er ook voor dat je nooit meer zorgen krijgt dan je kunt dragen. En Hij gebruikt onze zorgen om ons op te voeden! Door alle zorgen heen werkt onze God om er een eeuwige zegen van te maken.

Het bijzondere van ons geloof is, dat we een God hebben die met elk van ons in het dagelijks leven zich bezighoudt. Niets is te klein voor Hem, zoals ook niets te groot is voor Hem. Daarom mogen we en kunnen we al die zorgen die ons gerust wegnemen, op Hem werpen.

Als God, mijn God, maar voor mij is,
wie is er dan mij tegen?
Dan werken druk en droefenis
mij nochtans tot een zegen.
Dan waakt alom een engelenwacht,
dan zie ik sterren in de nacht
en bloemen op mijn leven.
(Lied 444, Hemelhoog)

Zoeken en vinden…

“Er is niemand die God zoekt.” (Rom. 3:11b)

“Ik ben gevonden door hen, die naar Mij niet zochten.” (Rom. 10:20)

Na de Tweede Wereldoorlog waren de kerken vol. En twintig jaar later begonnen ze leeg te lopen. Elk jaar hoor je mensen zeggen dat er weer belangstelling is voor religie; af en toe hoor je over het succes van grote kerken, of sluit de ene kerk zijn deuren en stromen honderden mensen een nieuwe gemeente binnen.

Klopt de diagnose van de apostel? “Er is niemand die God zoekt!” Misschien vinden wij dat wat overdreven. We kunnen vaststellen dat er niemand is die God vindt, tenminste niet in onze kerken. Ons aantal wordt steeds geringer. En wij denken te weten waarom. Onze muziek spreekt niet aan, de bijbel heeft mensen weinig te zeggen, er is zoveel dat afleidt, het lijkt wel een besmettelijke ziekte. Dan is het gewoon een feit: er is niemand die God vindt. Maar de apostel stelt een diagnose. Het ligt aan die mensen. Er is immers niemand die God zoekt. Waarom blijven de jongeren weg? Is het omdat ze het te druk hebben met andere dingen – en wij moeten daar maar niet over oordelen. Of is het zoals de apostel zegt. Het ligt ook aan hen, er is niemand die God zoekt.

En nu komt het er op aan. Accepteren wij de diagnose van de apostel? Of verwerpen wij dat, en zoeken de oorzaken van de terugloop van de kerk in iets anders. Misschien gaat het beter met Opwekking, misschien gaat het beter zonder preek, misschien gaat het beter zonder geloofsbelijdenis. We draaien ons in alle bochten, zijn zo flexibel als een tuinslang, spreken over het faillissement van de kerk, en geven stilletjes onszelf de schuld. Wij hebben gefaald in onze opvoeding, wij hebben gefaald in ons getuigenis, wij hebben gefaald omdat onze kerk niet modern genoeg is, niet meer past bij de cultuur van vandaag.

Maar is het gewoon niet altijd zo geweest? Het is niet alleen het faillissement van onze tijd, maar van alle tijden. Er is niemand die God zoekt.

Mensen zoeken soms wel naar religie, maar dat is iets anders. Er is niemand die, als hij God zoekt, werkelijk God zoekt. Dat is wat Paulus volhoudt. Wij zoeken vrede, zingeving, geluk, welvaart. Voor sommige mensen is daarvoor het woordje “God” nodig. Ook als God een fictie zou zijn, een bijgeloof, dan nog kan de religie soms ons leven bevorderen. Zoeken wij werkelijk God?

Misschien is het veel belangrijker dat God ons zoekt. Is dat niet juist het wonder? Dat is wat in geen mensenhart is opgekomen. Dat is de betekenis van de komst van de Heer Jezus. Dat is de zin van de komst van de heilige Geest. Het komt allemaal van die andere kant. Het komt helemaal niet aan op ons zoeken. Het gaat erom dat God ons vindt.

Wat kunnen wij dan nog zoeken? Wij zoeken een Here die al nabij is. “Zoekt de Here, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddeloze moet zijn weg verlaten en de onrechtvaardige zijn gedachten en hij moet terugkeren tot de Here, want Hij vergeeft veelvoudig, want Zijn gedachte zijn niet uw gedachten en Zijn wegen zijn niet uw wegen.”

Er is niemand die God zoekt – maar Hij wordt gevonden, één keer en steeds weer opnieuw door mensen die in liefde en trouw vasthouden aan Jezus Christus, die God voor ons openbaar maakte. God laat zich vinden in zijn levende Woord. God laat zich vinden in de gemeente die rondom Christus samenkomt. God laat zich vinden terwijl wij Zijn lof zingen. Wie God heeft ontmoet, kan niet meer zoeken; wie het hart van God leert kennen aan de eigen hartslag, schreeuwt het uit van vreugde midden in de troosteloosheid van het naakte bestaan: “Abba! Vader! U alleen, U behoor ik toe.” En zo wordt dan ook dat andere woord waar, dat de apostel gesproken heeft: “Ik ben gevonden door hen, die naar Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden aan hen, die naar Mij niet gevraagd hebben.” Wat we nodig hebben is niet aanpassing, maar ernst, niet “modern” worden, en de goden van onze tijd gaan dienen,  maar gelijktijdig worden met de levende Heer. Dan zijn we de zeven duizend, die hun knie niet gebogen hebben voor de Baäl. Dan zijn we de “kleine kudde” van de Herder Jezus,  in een wereld die als geheel God niet meer zoekt.

Verootmoediging…

“Nu dan, spreekt de Here: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart. Scheurt uw hart en niet uw klederen.” (Joël 2:12, 13)

Hebben wij wel eens stilgestaan bij het idee van “verootmoediging”? Dat is iets van de houding die wij in het geloof aannemen tegenover God. Heel onze liefde, heel onze toewijding, heel onze dankbaarheid, heel ons vertrouwen moet aan Hem gewijd zijn. Dat is een bekering met heel je hart. Niet alleen maar aan de buitenkant, niet alleen met het “scheuren van de kleren” tegenover andere mensen de indruk wekken dat je beseft een zondaar te zijn, maar daadwerkelijk dat innerlijk besef. Niets wat wij hebben in dit leven hebben wij verdiend, is zomaar en zonder meer van onszelf. Als we kijken naar onszelf zien we een mens die tegenover God en de naaste gefaald heeft. We zouden dat meer moeten beseffen. Niet om vervolgens gebukt te gaan onder de last van zonde en schuld, maar opdat wij een dieper besef krijgen van de genade die ons is toebedeeld.

Het gebed van verootmoediging in onze eredienst, is bedoeld om dat besef bij ons op te wekken. Dat wij voor God niet zouden kunnen bestaan als Hij onze toestand en positie niet ingrijpend had veranderd. Te beginnen met de positie: in Christus zijn wij Gods geliefde kinderen, we zijn geadopteerd. En dan onze conditie: Zijn Geest woont in ons en maakt ons van dag tot dag gelijkvormiger aan de Zoon van God. Als kinderen die Gods liefde ervaren kunnen wij dan voor Hem staan, maar toch ook in het besef van de afstand die onze zonden maken tussen ons en een heilige God.

Liefde was het, onuitputtelijk
liefde en goedheid eindeloos groot.
Toen de Levens-Vorst op aarde
tot ons heil zijn bloed vergoot.
Komt, laat ons zijnen liefde prijzen!
God geeft vreugde en dankens-stof,
eenmaal zingen wij voor eeuwig
in de hemel zijnen lof.
(Lied 602:1, Hemelhoog)

Eigendom van Christus

Eigendom van Christus! Hij is de Heer die over ons leven beschikken mag! Weer zo’n term uit ons geloofsvocabulaire die door buitenstaanders doorgaans niet wordt begrepen. Immoreel is het toch te menen dat je niet vanuit jezelf verantwoordelijk bent? Je eigen vrijheid te loochenen is toch een absurditeit? Toch zeggen we dat. Weten we dan wat we zeggen? Er is een oud lied, waarin de woorden voorkomen: “roem ik uw eigendom te zijn.” Daarmee zeggen wij dat wij “eigendom” zijn van onze Heer Jezus Christus. Dat is een zeer oude beeldspraak. Wat zeggen we daarmee?

De Heidelbergse catechismus kent de woorden: “Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben…” Ik ben niet van mijzelf, maar ik ben ván Christus. Want ”Hij “[heeft] met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomen betaald…”

De tegenstelling die achter deze beeldspraak zit is dus deze: ik ben ófwel ván mijzelf, óf van een ander.

Ik ben “vrij” betekent dat ik voor mijzelf leef, vanuit mijzelf, met mijzelf als doel voor ogen. Ik ben van mijzelf in de zin, dat ik mijn eigen sterven, mijn eigen dood, die “mijn meest eigen mogelijkheid is” (Heidegger), op mijzelf neem. Is dat geen prachtig ideaal? Of is er een andere diagnose denkbaar? Wij denken daarbij niet aan de “vrije mens” die zich in eigen kracht van alle belemmeringen en slavernij bevrijd heeft, maar aan de verloren zoon. Die heeft zich bevrijd van vader en ouderlijk erf, heeft zich gedistantieerd van zijn broer en leeft nu voor zichzelf. Met het vermogen dat hij van zijn vader kreeg leeft hij in den vreemde, ver van zijn oorsprong af. Die verloren zoon wilde leven vanuit zichzelf, nam zijn eigen leven en dood op zichzelf, en zou consequent dan aan de ellende te gronde moeten gaan die daar het gevolg van is: wanneer het vermogen op is, en de mensen hem vreemd zijn geworden, en nog alleen de rol van varkenshoeder voor hem is weggelegd en wanneer zelfs de varkens een grotere genade deelachtig zijn dan hijzelf – dan komt de gedachte op dat deze levensweg verkeerd was.

Er is voor die verloren zoon een weg naar het leven, een bevrijding van de “vrijheid” waaruit hij leven wilde. het is de weg van bekering en geloof in de Zoon van God die mijn Heer wilde zijn, mijn Vriend en mijn broeder, maar toch ook en in de eerste plaats mijn Heere!

Wie voor zichzelf en vanuit zichzelf wil leven – dat noemen we met de Heidelbergse Catechismus: ellende. Het is verkommeren in den vreemde met lichaam en ziel. Want dit “mijn” is een illusie. Wie zich bevrijden wil van vreemde invloeden bestrijdt de duivel met de duivel – ook dat is beeldspraak, maar toch. Paulus spreekt van een “slavernij onder de zonde”, evenzeer is er onvrijheid onder de wet. De Wet is “tuchtmeester” en houdt ons in onmondigheid vast. De moraal – waarvan sommigen zeggen dat die berust op vrije keuzes – is in werkelijkheid niet vrij. Eigen instincten en behoeften worden slaafs gediend, de morele instituties in deze wereld gehoorzaamd, verborgen invloeden van de cultuur en de machten die ons bewustzijn vormen en vervalsen zijn oppermachtig. Leven alsof je alleen van jezelf bent, daar kennen wij een diagnose van die zegt: illusie, ellende, vervreemding, slavernij aan vreemde machten. Wie voor zichzelf en vanuit zichzelf wil leven, is dus niet eens van zichzelf, maar van een ‘andere macht’. De macht van de zonde, de staat, de cultuur, het kwade, de dominante mentaliteit van de samenleving, van de Wet, van de Moraal zelf! Dat noemen we geen vrijheid, dat noemen we geen “leven uit jezelf.” Dat is de paradox van de mensen die vrijheid tot de kern van het menselijke leven maken en daarom menen God noch gebod nodig te hebben.

Wie leeft voor zichzelf, zou ook moeten sterven uit zichzelf. “Zichzelf sterven” is niet het gegeven dat iedereen zelf sterft, dat mijn dood inderdaad mijn meest “eigen” mogelijkheid is. Dat is waar, maar is het niet ook irrelevant? Is dit sterven niet een verkwijnen en verkommeren, de troosteloosheid van het menselijk bestaan tussen geboorte en dood?  Men kan zijn leven lang dit “eigene” krampachtig hebben vastgehouden en eigenlijk is het enige echte “eigene” de eigen dood. Die ik niet zélf kan verrichten, omdat de dood mij wezenlijk overkomt. De laatste macht waar ik niet over beschik – al kan ik in de zelfdoding die dood over mij afroepen – is toch juist die dood zelf? Hoe kan de “eigen” dood, die mij overkomt, die over mij beschikt, een “eigenheid” zijn waarin ik vrij ben en mijzelf? Is niet juist die “eigen” dood de meest definitieve vorm van mijn vervreemding, bewijs van mijn ultieme troosteloosheid?

Dan zeggen we met de Catechismus dat wij “eigen” zijn aan Christus, d.w.z. dat we Zijn eigendom zijn, omdat Hij ons gekocht en betaald heeft. Mijn leven is dan inderdaad niet meer mijn “eigen” leven. Ik sterf in de dood van Christus en ik sta op in de dood van Christus. “Niet ik leef meer, maar Christus leeft in mij, en wat mijn leven in het vlees betreft, leef ik door het geloof in de Zoon van God die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven.” (Gal. 2:20)