Wat doen we met de immorele teksten uit de Bijbel?

Staan er “immorele” teksten in de Bijbel?

Er zijn in ieder geval teksten in de Bijbel die ons onbegrijpelijk voorkomen omdat erin wordt vermeld dat God een daad beveelt of zelfs uitvoert, die in strijd is met algemene moraal. Niet alleen die van onze tijd, maar van elk weldenkend mens overal ter wereld in alle tijden. Voorbeelden te over. Men kan zo denken over het boek Job, waar we vinden dat God de rechtvaardige Job overgeeft in de handen van de Duivel en dan zegt: alleen van zijn leven moet je afblijven. Daarop vallen de Sabeeërs binnen,  plunderen zijn land, en dan stort ook nog het huis in waar zijn kinderen bijeen waren en uiteindelijk wordt Job geplaagd door zweren. Dat alles wordt toegelaten door God. De enige verstandige stem lijkt die van zijn vrouw te zijn die zegt: “vervloek God en sterf!”

Maar er zijn er nog veel meer. Numeri 31 bij voorbeeld, waar Mozes opdracht geeft vrouwen en kinderen te vermoorden, maar de maagden te sparen. Vanwege de “verleiding” die van de getrouwde vrouwen zou uitgaan. Of vele plaatsen in de Psalmen waar luidruchtig wraak wordt gevraagd, tot en met het “verpletteren van de kinderen tegen de rotsen” aan toe. Of de moord op de dochters van Lot in Sodom. Iedere Christen kent die passages. Ze zijn weer actueel nu in een verwante godsdienst – de Islam is namelijk mede op Christendom en Jodendom gebaseerd – dergelijke teksten in Koran en Hadith letterlijk worden genomen en gepraktiseerd. Wat de aanstootgevende teksten aeggen,  is wat IS aan het doen is in Syrië en Irak.

Wat doen “wij”  met dergelijke passages? We lezen er meestal overheen, dringen het weg uit ons geheugen, plaatsen het niet in ons Bijbels dagboek, zullen er zeker nooit over preken en houden het buiten onze theologie. Nu tenminste, meestal. Als je kijkt naar de manier waarop oudere theologische denkers ermee omgingen, dan zie je dat ze er kort over zijn: God heeft het nooit zo geboden. Of we zeggen:  Mozes heeft dat gebod getrouw uitgevoerd, het ging toen om de “heiligheid” van God en die is een “verterend vuur” en daarmee moet je niet spotten, maar gelukkig is Jezus gekomen en die heeft de verhouding tussen God en de wereld veranderd. Zo kon je kool en geit sparen. Mozes bleef overeind want die deed Gods wil, maar Gods wil is veranderd nu Christus is gekomen. Numeri 31 is dan een gegeven uit het verleden, evenals de moord op Jobs kinderen, waar we liever niet aan herinnerd willen worden.

Toch blijven dergelijke teksten als een graat in de keel steken en iedereen die eerlijk is, zal dan ook zeggen dat hij niet begrijpt wat die teksten in de Bijbel doen. Het is wel duidelijk dat de strategie van negeren en interpreteren als “toen was het zo, maar gelukkig is het nu anders” wel bij ons werkt. Niemand komt op het idee dat God dit karakter vertoont. Maar toch wordt met die kant van Gods oordelende, onverbiddelijke gerechtigheid, die onbegrijpelijk ver boven ons moreel besef werkt, in ons godsbeeld wel rekening gehouden. Christus stierf voor de zonden en nam dit alles op zich – al die onreinheid, onheiligheid waar de Midianitische vrouwen en kinderen hun leven voor gegeven hebben. Goed. Maar is het redelijk en zinvol om aan te nemen dat de vader van Jezus – wie de Zoon kent, heeft ook de Vader gezien – in het OT werkelijk tot dergelijke opdrachten in staat was? Het blijft als een graat in de keel steken.

Ook een oude strategie is dat we de God van het Oude Testament als een onheilige, wrede tiran opvatten en tegelijk met het jodendom afwijzen. We houden een paar teksten over uit het Nieuwe Testament zoals de Bergrede en daarmee moeten we het doen. Zo deed Marcion het in de vroege kerkgeschiedenis. Daarmee snijden we ons weer tezeer af van het jodendom en verliezen we ook de inspiratie die vele Oudtestamentische teksten  – Jesaja! Hooglied! – ons kunnen geven. Om maar te zwijgen van het feit dat Jezus nooit op die radicale wijze afstand heeft gedaan van de joodse Bijbel.

Een andere strategie hebben we ook nog. We zeggen dan, dat we elke passage uit de Bijbel willen interpreteren vanuit de eenheid van het geheel. Als we God leren kennen als barmhartig en genadig in Jesaja of het evangelie van Johannes, dan moeten we dat met terugwerkende kracht toepassen op teksten zoals Numeri en Job. Dan vinden we daar een gedeeltelijk, en eenzijdig beeld van slechts één enkel aspect van God, vanuit een beperkt gezichtspunt, in dit verband respectievelijk Gods volmaakte heiligheid (Numeri) en Gods absolute gerechtigheid (vooral dat Hij mag doen en laten wat Hij wil). De tekst blijft dan echter voor elke onbevangen Bijbellezer staan, zoals ze er staat. We halen dan uit het geheel van de Bijbel wél de motivatie om de aanstootgevende teksten te negeren, maar aanstootgevend blijven ze. En genegeerd worden ze.

De kerk beroept zich op een geloof in de openbaring. De Bijbel is de oorkonde en het geschreven getuigenis van die openbaring, en volgens vele evangelische christenen is de Bijbel dat letterlijk en woord voor woord. In die kringen is de aanstoot dus het hevigste. Maar ook daar worden de teksten zodanig geïnterpreteerd, dat uiteindelijk alles goed komt. Job krijgt toch immers zijn kinderen terug en de vrouwen die gedood werden hadden het ook verdiend etc. Een weinig overtuigende strategie, behalve dan in eigen kring waar trouwens onmiddellijk wordt gebruikt gemaakt van dezelfde strategie van selectie en verdringing. Want dit negeren en dood zwijgen van dergelijke teksten heeft vooral het karakter van verdringing in die kringen waar de Bijbel staat voor het onfeilbare, letterlijk geïnspireerde woord van God.

Is er een andere mogelijkheid? Wat is eigenlijk de manier van lezen van Bijbelse teksten? Voor ons als Christenen is Jezus Christus de vervulling van Wet en Profeten. Hij is de eigenlijke maatstaf van de strekking en de inhoud van de teksten van het Oude Testament. Wij nemen dat Oude Testament als Gods Woord in onze Bijbel op met een bepaald voorbehoud. Alleen in zoverre ze Christus verkondigen (Luther: Was Christum treibet) is voor ons heilige Schrift. Dat fundeert voor ons dat we gerechtigd zijn de tekst van Numeri 31 bij voorbeeld te meten aan de morele lessen van Jezus. Zou Hij de actie van Mozes hebben goedgekeurd? Ik meen dat de evangelieën stellen van niet. Numeri 31 is dan een onderdeel van een voorgeschiedenis, waaruit uiteindelijk door mensen een les is getrokken.

Op die wijze mag het geloof naar mijn overtuiging worden verdedigd. Met enige fantasie kan zelfs worden gesteld dat Christus sterft op joodse aanklacht, die geheel en al in de lijn ligt van Numeri 31. Wat onrein is, en onheilig, moet door de dood worden weggedaan. Christus sterft, op grond van dezelfde haat en ijver voor Gods heiligheid, die ook de vrouwen van de Midianieten het leven kostte. Christus, hoger dan Mozes. Maar dat is dan een modern idee, niet conform de tekst van het Nieuwe Testament die van Mozes stelt dat hij “getrouw was in zijn huis” zoals Christus dat is over het Zijne. Wanneer we Numeri 31 langs de meetlat van Christus leggen, dan zullen we dat ook moeten doen met de teksten van het Nieuwe Testament. Geheel de Bijbel wordt dan een zwevende, relatieve grootheid. Niet langer het absolute fundament van het geloof, maar een historisch hulpmiddel voor dat geloof, voor die navolging van Jezus, dat steeds weer opnieuw zijn waarde te bewijzen heeft. Selectie is dan geen afwijking van de norm, maar de enig toelaatbare manier van lezen zelf. Interpreteren, zelfs tegen de duidelijke bedoeling van de schrijver in, door allegorie te gebruiken, bij voorbeeld, wordt dan de norm in plaats van de afwijking. Van Numeri 31 kan zelfs worden gezegd dat we het in de Bijbel hebben staan als voorbeeld van uit de hand gelopen ijver voor Gods heiligheid, zodat we met verontwaardiging daarin kennis kunnen nemen van Mozes’ onverantwoorde fanatisme – waarvoor hij in de tekst helaas niet bestraft wordt.

Ook de historische lezing van die teksten kan veel, om de benodigde afstand tot die tekst te krijgen en het morele dilemma te verhelderen. Wie schrijft het boek Numeri? En wat is de theologische achtergrond daarvan? Weten dat sommigen in Israëls geschiedenis ertoe gekomen zijn de heiligheid van God op die manier te bezien en in verhalen te onderwijzen, kan helpen om een zekere sympathie te krijgen voor de ijver waarmee ze God wilden dienen, en tegelijkertijd geeft het een plaats voor de moderne afschuw die we terecht hebben voor dat soort ideeën over geweld en heiligheid.

De enige oplossing die ik zien kan, is dat we er toch toe komen om onze redelijkheid en het morele besef dat we in (en soms ondanks) ons geloof hebben, als maatstaf voor het begrijpen en toepassen van de Bijbelse tekst te gebruiken. God is redelijk, Hij is Geest. We moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid. Maar dan moet het dus gaan om die redelijkheid (geest) en die waarheid – desnoods tegen de Bijbelse tekst in. Het late jodendom heeft, evenzeer als het christendom, in zijn commentaar en uitleg van de Bijbelse tekst altijd het commentaar boven de tekst gesteld – maar ook altijd in piëteit gezegd dat het commentaar de tekst volgde. Toen de radicale reformatie voorstelde om niet “sola Scriptura” – alleen het Woord – als beginsel te nemen, maar Geest en Woord te laten samengaan, werden zij daarom verketterd.

Geest en Woord! De Geest is de enige uitlegger van het Woord! Wat in de praktijk betekende dat de gemeenschap als geheel, en niet de geleerden en geen vergadering van kerkelijke leiders, de interpretatie van de Bijbel mochten uitvoeren, zodat de geleefde, gemeenschappelijke geloofservaring het criterium werd van zin en onzin in de Bijbeluitleg. Maar zij drukten als beginsel uit, wat elke geloofsgemeenschap altijd gedaan heeft. Dat commentaar mocht, zelfs tegen de bedoeling van de schrijver in – wat ook nooit gezegd werd – de morele betekenis van de tekst desnoods door allegorie te voorschijn brengen. Numeri 31 werd een tekst die spreekt over vreemde invloeden op de zuiverheid van de geloofsgemeenschap, en het moorddadige geweld tegen de vrouwen werd vertaald als resolute beslissing om de gemeenschap op haar gelovige fundament te laten staan. Noch de heiligheid van God als verterend vuur, noch het geweld tegen de Midianieten, noch de vreemde voorkeur om de maagden te laten leven, maar de getrouwde vrouwen te doden, speelde daarbij nog een rol. De bedoeling van de schrijver werd dus genegeerd, en de tekst alleen als aanleiding gezien voor een commentaar dat geheel op eigen benen kon staan.

Sommigen zullen dan echter zeggen, dat we de moraal – ons eigen morele besef – en niet langer de Bijbelse tekst tot maatstaf van het geloof maken. In zekere zin is dat zo. De moraal die we leren van onze geloofsgemeenschap, die gevoed wordt uit Christus, wordt inderdaad de maatstaf van de lectuur van de Bijbel. De ene tekst – de Bergrede bij voorbeeld – legt ons op de andere tekst – Numeri 31 bij voorbeeld – tot een spirituele allegorie om te vormen. De historische concrete situatie en daad die wordt beschreven, wordt een verpakking waarachter we de morele betekenis van de tekst trachten te ontwaren. Die moet er zijn, zeggen we, op grond van het dogma of vooroordeel dat “heel de schrift” door God doorademd is. Maar die zit dan zeker niet aan de oppervlakte en is niet conform de bedoeling van de schrijver. Het zijn gekunstelde exegeses, constructies zonder historische of literatuurwetenschappelijke status, die ons ertoe kunnen brengen met deze “aanstootgevende passages” op die manier om te gaan.

Het geloof leeft niet van de letter die doodt, maar van de Geest die levend maakt. Ik verdedig het recht van het commentaar, zelfs wanneer er niets overblijft van de bedoeling van de auteur, zoals in het geval Numeri 31. Allegorie is een toelaatbare, kerkelijke – niet wetenschappelijke – methode om de Bijbel te laten spreken. En wat zij dan zegt, moet in overeenstemming zijn met beginselen van moraal die ons worden geleerd door Christus, maar die door anderen met enig nadenken eveneens gevonden kunnen worden. Dat morele besef en die redelijkheid zijn niet het particuliere eigendom van christenen. Ons geloof geeft ons tot die algemene moraal een bijzondere toegang. Met de verhalen van Oude en Nieuwe Testament vormen wij een vertellende gemeenschap waarin we die moraal proberen actief en bewust te beleven en met elkaar te delen. We zijn een lerende gemeenschap, die uitdrukkelijk en hardop zegt, wat voor anderen misschien alleen een intuïtie in de huiskamer blijft.

Daarom heeft Immanuel Kant gelijk wanneer hij zegt in zijn “Religie binnen de grenzen van de zuivere rede”, dat de schriftgeleerdheid (de kunst van het vrije commentaar) en de religie van de redelijkheid (het inzicht in de algemene, redelijke moraal) de eigenlijke instanties zijn, waarmee de Bijbel in de Kerk wordt uitgelegd.

Antwoord op Axyanus…

Axyanus – de nickname van een Vrijdenker op het gelijknamige forum – schreef in antwoord:

“Ik wil best aannemen dat er veel betrokken is bij geloof. Maar het steunt voor zover ik kan nagaan op het geloven in iets, in de betekenis van iets aan te nemen of te veronderstellen. Hoe beantwoord jij die vraag als het om een ander onderwerp gaat? Stel dat iemand beweert dat jouw chakra’s niet uitgelijnd zijn. Geloof je dat dan zomaar? Stel dat je wil weten hoe die persoon tot dat besluit komt, ben jij dan tevreden met een cirkelredenering? Wat als het om een ander geloof gaat? Stel dat een moslim het bovenstaande (met enkele aanpassingen) zou gebruiken om de islam te verdedigen, zou jij dan tot het besluit komen dat de islam waar is? Ik betwijfel dat sterk. En daarmee komen we tot de typische houding van gelovigen die met twee maten meten. In dit geval: Als het mijn geloof is, dan is een cirkelredenering in orde, als het iets anders is dan niet.”

Wat zegt Axyanus hier?

  1. Geloof is altijd gebaseerd op een aanname of vooronderstelling.

  2. In het algemeen zou ik – of een willekeurige andere christen – toch niet willen vertrekken vanuit onbewezen aannamen of veronderstellingen?

  3. Een christen bewijst dat door beweringen van andere religies die gebaseerd zijn op een aanname te verwerpen.

Ik denk dat de bedoeling van mijn tekst door Axyanus enigszins wordt misverstaan. Het is terecht dat Axyanus stelt dat ik beweerd heb dat geloof wordt verdedigd vanuit het geloof, dat dus in de verdediging van het geloof dat geloof is verondersteld. Dat is in zekere zin een (naar mijn idee) noodzakelijke cirkelredenering.

Dat betekent echter niet dat mijn geloof is gebaseerd op het geloof. Dat is een geheel andere, en nogal domme en simplistische cirkelredenering. Waarom geloof jij? Omdat ik het geloof. Dat is niet de manier van redeneren die ik voorsta. Geloof is gebaseerd op een ervaring, een ontmoeting, een moment van inzicht. Inzicht in mijzelf en inzicht in een “hogere macht” die ik daarin ook beleef. De verrassing van een presentie, van een tegenwoordigheid van Iemand buiten en boven mij. Och, een ervaring van “transcendentie”. (steeds duurdere woorden…) Maar dat zegt eigenlijk allemaal te weinig. Het is een ontmoeting met Jezus Christus zeggen wij, dat omschrijft het beter. Maar dat brengt al een geloofsuitspraak met zich mee. Hier komt de “cirkel” in het spel.

Zodra ik het ga uitleggen, moet ik de neutrale beschrijving al laten varen en vanuit mijn geloof over mijn geloof spreken. Dát is de cirkelredenering die er in ligt. Mijn geloof is niet gebaseerd op een veronderstelling, maar zodra ik tot geloof kom, heeft dat geloof allerlei inhouden die zuiver rationeel als een veronderstelling kunnen worden omschreven, maar er eigenlijk in verborgen zaten. Zoals wanneer je iemand ontmoet, die persoon kent, maar vervolgens steeds meer van die persoon te weten komt. Dat zat eigenlijk al besloten in de ontmoeting, maar werd je pas later duidelijk.

Maar aangezien het geloof geen intellectuele vondst is, geen conclusie aan het eind van een redenering, zijn het niet die veronderstellingen die de conclusie dragen, maar  – enigszins paradoxaal – de conclusie brengt veronderstellingen met zich mee. In die ervaring ontdek ik iets: blijkbaar bestaat God, blijkbaar is deze God de Vader van Jezus Christus etc. Dat alles ging vooraf aan mijn geloof, Hij was dat al voordat ik het geloofde. Met bewijs en rationele zekerheid ben je in die tijd in het geheel niet bezig. Het is pas nadat je tot geloof bent gekomen dat je je soms gaat bezighouden met reflectie, met nadenken achteraf over wat er is gebeurd, wat je geloof allemaal inhoudt. Met het uitspinnen van de consequenties van het geloof dat je is overvallen, dat je gegrepen heeft en de kern ervan: dat je Ja hebt gezegd tegen een persoon, door wie je nu verder je leven wilt laten leiden. (En dan nog de Bijbelstudie, de ervaringen in de gemeente, de gesprekken met andere christenen en het ontdekken van hun ervaringen etc. etc.) Het is die overgave vermoed ik aan een Ander, die Axyanus zo vreemd voorkomt, en die zich inderdaad niet rationeel laat verklaren. Vandaar mijn vergelijking met de liefde voor je vrouw waarover ik de volgende blog nog te spreken kom.

Is dat dan vreemd? Dat je pas achteraf gaat nadenken over je geloof? En dat het geloof dus verondersteld wordt in dat nadenken? Maar is elk nadenken niet láter dan het leven zelf? Reflectie komt toch altijd – om het poëtisch te zeggen – in de avond, als de dag met al zijn ervaringen tot rust is gekomen? Ik kwam tot geloof toen ik 12 jaar oud was, pas na mijn 14e kreeg ik de middelen om over mijn geloof te gaan nadenken, toen ik filosofen ging lezen en theologische handboeken. Dat bracht weliswaar een enorme worsteling met zich mee die ik niemand zou gunnen, maar het heeft me uiteindelijk in mijn geloof bevestigd. Maar het onderwerp van die reflectie was mijn gelovige bestaan, en niet een of ander “neutraal” leven dat nog naar het geloof toe moest redeneren.

Dat betekent echter nog niet – ik kom aan het tweede punt – dat ik daarom in het algemeen van iedereen zou aannemen dat elke bewering moet kloppen omdat die op onbewezen aannamen is gebaseerd. Waarom? Het is eigenlijk ook bij mijn geloof niet zo, maar zelfs als het zo is, volgt daaruit in het geheel niet dat het elke keer zo moet zijn. Dat is een willekeurige “veralgemening” van iets unieks, die ik niet volgen kan. Ik kan mijn geloof alleen als gelovige verdedigen. Ik kan niet net doen alsof ik niet geloof, om dan naar het geloof toe te redeneren. Maar ik kan heel goed kennis verwerven van het mechanisme van de evolutie of de theorieën over het ontstaan van het heelal, zonder al een aanname of veronderstelling met me mee te brengen die de zaak al beslist voordat ze onderzocht is. Geloof is geen lobotomie van het wetenschappelijk intellect. Maar vragen omtrent evolutie en het ontstaan van het heelal zijn niet per se en zeker niet uitsluitend geloofsvragen. Het zijn wetenschappelijke vragen.

Als het gaat om contact met andere religies is mijn vraag dan ook niet of zij dan wel rationeel kunnen bewijzen wat ze geloven. Ik herken mijzelf in hen in zoverre ook zij alleen als gelovige moslim bij voorbeeld rekenschap kunnen afleggen van hun geloof. Dat bestrijd ik niet omdat ik het rationeel zou kunnen omschrijven als veronderstelling. Wat ik dan probeer te zien is, of de uitkomsten van hun geloof te rijmen zijn met datgene wat ik geloof. Of er gemeenschappelijke grond is. Bij voorbeeld of ze het karakter van God als barmhartig en genadig goed hebben gezien. Ik zoek naar die overeenkomsten, omdat we daarmee een grondslag krijgen van een vredelievende conversatie waarin de contouren van een gedeeld geloof zichtbaar worden.

Rekenschap afleggen. Paulus schrijft dat aan Timotheus dat hij ten alle tijde bereid moet zijn om “rekenschap af te leggen” van zijn geloof. Hij vraagt niet aan Timotheus of hij zijn best wil doen zijn geloof te bewijzen. Dat zou in strijd zijn met precies deze overtuiging, dat het geloof als het erop aankomt een “geschenk” is, iets dat van buiten komt en dat je kunt aannemen – of verwerpen. Maar rekenschap afleggen is – in het grieks: logon didonai – een reden geven, verhelderen tot op zekere hoogte, waarom je iets gelooft of denkt. Dat is de rationaliteit van het dagelijkse leven, waarin we niet tot het uiterste hoeven gaan om een sluitende bewijsvoering van iets te leveren. Waarom doe jij dit of dat? Dat is een gewone dagelijkse vraag. Maar het antwoord hoeft niet per se de psychologie of de biologie erbij te betrekken. Waarom drink jij een glas water? Omdat ik dorst heb. Dat is een redelijke verklaring, maar geen sluitend bewijs waarom het noodzakelijk was dat ik een glas water dronk. Noodzakelijk was het misschien ook niet eens. Tegenover deze rationele verantwoording achteraf, dit “rekenschap afleggen”, staat de wetenschappelijk benadering die de ratio – de uiteindelijke grond, oorzaak of dwingende reden – wil blootleggen. Ik beweer dat ik alleen gelovig over mijn geloof kan spreken – want mijn geloof doordringt geheel mijn leven. Ik beweer dat ik in dit spreken niet verder kan komen dan een “reden geven”, maar dat is geheel iets anders dan een bewijs leveren waarom het noodzakelijk was dat ik geloofde. Immers, als het noodzakelijk was voor mij om te geloven in Christus, dan zou ik geen bewijs hoeven leveren, want dan zouden alle mensen door de kracht van de ratio alleen al christenen zijn geworden. Het feit alleen al dat niet iedereen een christen is, bewijst daarmee, dat het christendom nooit de pretentie kan voeren een noodzakelijk bewijs van zijn waarheid te bezitten. Maar dan is het ook onzinnig om te eisen dat een christen dat bewijs zou leveren. Of te menen dat hij zonder dat bewijs zou moeten ophouden een christen te zijn.

Ik kan verhelderen waarom ik geloof, ik kan redenen aanvoeren waarom het mij – achteraf – niet onredelijk lijkt om te geloven. Maar dat is principieel de grens. Aandringen op het overschrijden van die grens is een loochening van het eigen karakter van het geloof zelf. En een overdrijving van de pretentie die het geloof heeft. Ik bewijs niet dat mijn geloof waar is aan een ander, maar ik verhelder en leg dat geloof uit, in de hoop dat het voor iemand anders aantrekkelijk zou zijn. Geloof is een overtuiging, geen overdraagbare en bewijsbare kennis.

Dat dat het geval is, lijkt mij een triviale constatering.

Spreken met vrijdenkers… een oproep tot apologetiek

Mijn ervaringen op het Vrijdenkersforum geven aanleiding tot enige bezinning. Bezinning op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een debat met atheïsten, de meest felle tegenstanders van alles wat religie heet.

Wat we gemeenschappelijk hebben lijkt te zijn: onze algemene redelijkheid en een moreel besef van primaire waarden. We argumenteren in beginsel op dezelfde wijze, en we wijzen in beginsel een aantal zaken als immoreel af. Niemand heeft een serieuze discussie over kindermoord of geweld, al komt het wel eens voor dat een christen beschuldigd wordt van die zaken omdat men meent dat hij een God verdedigt die als een tiran dergelijke misdaden beveelt. (Genocide door Israël in Kanaän, moord op de kinderen van Job etc.)

Vrijdenkers vormen geen gesloten front en er zijn veel individuele verschillen, maar in hoofdzaken kun je de bezwaren tegen christelijk geloof rubriceren in deze categorieën:

1. De psychologische argumenten. Je gelooft in een onzichtbare godheid, en daarachter gaan onbegrepen behoeften schuil en verlangens, misschien zelfs wel verlangens naar macht, of het in standhouden van je baan (als predikant bij voorbeeld), de opvoeding is de reden dat je gelooft etc. Een psychologisch tegenargument waarin de houding van de atheïst wordt verklaard vanuit de geloofspositie wordt afgedaan als aanstellerij.

2. De wetenschappelijke argumenten. God is niet nodig als eerste oorzaak van het heelal, want de wetenschap zegt dat het heelal uit niets is ontstaan, spontaan en zonder intelligente oorzaak. Een metafysisch (filosofisch) tegenargument – uit niets kan niets ontstaan – komt niet aan, omdat elke metafysische benadering wordt afgewezen als rederijkerskunst.

3. De historische argumenten. De Bijbel is onbetrouwbaar, de getuigen over Jezus spreken elkaar tegen, de evangelieën zijn mythische verhalen, Paulus is in werkelijkheid een manipulator die naar macht streefde, de opstanding van Jezus is onmogelijk en dus een leugenverhaal etc.

4. De morele argumenten. De God van de Bijbel handelt als een tiran tegenover Adam en Eva – die niet bestaan hebben – en beveelt kindermoord aan – Numeri 31 – , straft hele steden (Sodom en Gomorra) en is dus immoreel, vermoordt de kinderen van Job, zou Jezus hebben opgeofferd, wat een misdaad is omdat het dan om zijn zoon gaat, en bovendien is het hele idee van plaatsvervangend lijden en sterven gewoon onzin. De moraal – die je deelt – wordt een maatstaf van de waarheid van de verhalen. God in de beklaagdenbank en jij een soort advocaat – niet van God maar van de duivel die zij in die god zien.

5. De Metafysische argumenten. De positie is vaak: wij gaan uit van waarneming en de wetenschap, kom jij maar eens vertellen dat dit boek (Bijbel) of dit geloof (jouw belijdenis) een grond heeft in waarneming en wetenschap. Er is geen andere grondslag voor het aannemen van een waarheid, zodat je met een verwijzing naar geloof e.d. meteen al in de categoirieën 1 tot en met 4 terecht komt.

6. De vergelijkende religiewetenschap. Er zijn parallellen in de geschiedenis tussen het christelijk verhaal en andere godsdiensten, zoals de Mithras dienst van de Romeinen en Egyptische verlossersmythen rond de god Osiris b.v. en dus is ook het evangelie een variant van een algemeen verbreid bijgeloof.

7. Argumenten die aan de discussie worden ontleend. Wie zegt sommige gedeelten van de Bijbel niet letterlijk te nemen wordt van inconsistentie beschuldigd: dit ontken je, waarom dat dan ook niet? Bij voorbeeld: de schepping van Adam en Eva  is niet letterlijk. Waarom dan wel de opstanding van Jezus? Je schuift steeds meer op om dan uiteindelijk te horen dat je aardig bent opgeschoven richting atheïsme – nog maar een klein stapje etc. Als je een genuanceerde positie verdedigt, krijg je te horen dat je geen consequente christen bent, want die zou tenminste zeggen dat de Bijbel van kaft tot kaft waar is, letterlijk genomen moet worden, dat de evolutie niet heeft plaatsgevonden etc.

Ga er maar aan staan! Het is niet zo dat deze argumenten nooit in de christelijke theologie zijn overwogen en besproken en naar mijn idee zijn ze afdoende beantwoord. De ervaring leert dat die christelijke tegen-argumenten uit de handboeken niet landen, niet acceptabel zijn.

En dat mogen we ons best aantrekken! We hebben er misschien teveel op vertrouwd dat we buiten de redelijkheid – lees: buiten de theologie om – ons geloof konden staande houden in een wereld die in hoge mate door rationaliteit en techniek en wetenschap wordt beheerst. We zijn gevlucht in de sfeer van de individuele gevoelens en hebben het afgeleerd om na te denken. Daarom is zelfs maar een kort verblijf op het Vrijdenkersforum een heilzame ervaring: het leert ons dat er een hele wereld bestaat van mensen die het hartgrondig met ons – en met moslims, joden, – oneens zijn, zo diep en hartgrondig, dat ze ons doorgaans minachten vanwege ons gebrek aan redelijkheid. We hebben weer apologie nodig: d.w.z. de kunst om de tegenargumenten van het geloof te doorzien en te weerleggen.

Uitgaan van het geloof of niet?

Iemand op het Vrijdenkersforum schreef:

“Een redelijk veel voorkomend probleem bij gelovigen is dat ze het heel moeilijk hebben om te begrijpen dat een verdeding van hun geloof, niet kan uitgaan vanuit dat geloof. Hoewel dat is niet helemaal juist verwoord want ze begrijpen dat concept maar al te goed als iemand van een ander geloof dat op die manier doet maar toch blijkt de verleiding maar al te groot om als ze het eigen geloof verdedigen, dat geloof op een of andere manier als uitgangspunt te nemen. Dan kan je het de vrijdenkende deelnemers hier moeilijk kwalijk nemen als die na een tijdje hun geduld verliezen.”

Een verdediging van het geloof, kan niet uitgaan van het geloof? Maar waar moet het dan vanuit gaan? Van ongeloof? Als je moet vertrekken vanuit de positie dat God niet bestaat, kun je jezelf niet al redenerend naar het geloof toesleuren. Geloof is nu eenmaal geen intellectuele positie die iemand na wetenschappelijk onderzoek gaat innemen. Bij het geloof is heel veel betrokken: emoties, ervaringen, teksten, woorden, andere mensen, een gemeenschap (de kerk) en zoals wij geloven: God zelf en de heilige Geest i.h.b. schenkt ons geloof. De bron ligt niet eens bij ons en onze beslissingen.

Zoals ik al eens eerder schreef: het geloof kan uitsluitend verdedigd worden vanuit het geloof. Natuurlijk is dat logisch gezien een cirkelredenering, zeggen de slimmerds onder de Vrijdenkers dan. Maar het is een noodzakelijke cirkel, waar gelovigen niet aan kunnen ontsnappen. Ik verdedig immers mijn geloof als gelovige!

Een analogie daarvan is deze: als ik wil uitleggen of verdedigen dat ik van mijn vrouw hou, moet ik dan “vertrekken vanuit de liefdeloosheid”? Dus eerst uitleggen dat ik niet van haar hield en dan vervolgens bewijzen hoe ik stap voor stap – logisch en noodzakelijk – ertoe kwam om toch van haar te gaan houden?

Als ik dat zou kunnen, zou de twijfel gerechtvaardigd zijn of ik werkelijk van haar hou. Zo is het ook met het geloof. Als ik kon uitleggen – logisch en met noodzaak – hoe ik van een ongelovige een gelovige werd, dan zou de twijfel moeten opkomen of ik werkelijk geloof.

Het gaat nu eenmaal andersom  – van geloof tot ongeloof – op andere wijze. Ik zou wél kunnen uitleggen hoe ik mijn liefde verloor, bij voorbeeld omdat mijn vrouw totaal van karakter veranderde, hoe ik mijn geloof ben kwijtgeraakt, omdat ineens of geleidelijk alles me is gaan tegenstaan of dat ik het redelijk wilde bewijzen en dat me dat niet gelukt is. Dat doen ze dan ook uitgebreid op het Vrijdenkersforum. Maar andersom – van ongeloof tot geloof – werkt het nu eenmaal niet zó. Dat maakt in hun ogen het geloof tot iets irrationeels. En dat is het ook vanuit hun gezichtspunt. Het is het werk van de Geest zeggen we dan als christenen – en we bedoelen dat niet als verheldering, maar als uiting van geloof zelf. Want wanneer we spreken over ons geloof, willen we dat gelovig doen, d.w.z. God loven en danken dat Hij ons het geloof geschonken heeft.

De zaak Van der Kaaij (1) Plaisiers antwoord

De Protestantse Kerk wordt weer eens opgeschud door een theologische kwestie. Er is een voorganger in Nijkerk, die heet Van der Kaaij en die zegt dat Jezus nooit geleefd heeft en dat verkondigt hij ook van de kansel in Nijkerk. Daar hebben ze deze week besloten hem niet van de kansel te weren of een procedure tegen hem te beginnen. Hij mag deze boodschap, dat Jezus een verdichtsel is, gebaseerd op oudere mysterie-godsdiensten, gewoon blijven verkondigen. Hij meent dat dat ook geen belangrijke kwestie is. Als we maar de Christus-geest hebben. Ik was heel benieuwd naar de reacties van zijn collega’s, naar de reactie van de synode daarop. Maar die viel tegen.

Hebben we dan blijkbaar genoeg aan de “Christus-geest”, de “goddelijke werkelijkheid in ons”? Daarmee herleeft immers de oude Gnostiek, tegen wie de apostel Johannes al gestreden heeft. Of hebben we de aardse Jezus nodig, de Christus van wie we belijden dat Hij het vleesgeworden Woord is? Is de geschiedenis van de bevrijding van zonde en schuld niet noodzakelijk een échte geschiedenis waarin vlees en bloed betrokken zijn?

Nu is Arjan Plaisier de man die het voor ons – predikanten, ambtsdragers en gemeenteleden –  moet opnemen. De scriba van de PKN mag geacht worden de belijdenis van de kerk te verdedigen tegen een aanval op het hart van het evangelie. Dat doet hij tot op zekere hoogte ook wel. Hij schrijft: “Jezus Christus hing niet aan een mythisch kruis. Hij hing aan een echt kruis en droeg zo de echte last van de wereld.” Een dappere poging. Maar is dat niet bewering tegenover bewering? Het is zo aardig, zo lief en vriendelijk gezegd. Past bij de tijd vermoedelijk. Want we willen geen felle kerkelijke strijd meer. Maar is het nu het soort antwoord dat je verwachten mag, of waar je op hopen mag? Het maakt van het evangelie een mening naast vele andere. Plaisier zegt dit, Van der Kaaij zegt iets anders, en zoek het nu verder zelf maar uit. Sympathiek, tolerant, liberaal, maar ook krachteloos.

Ik ben niet voldoende op de hoogte van de ontwikkelingen in het kerkrecht van de laatste jaren. Daarom blijf ik vermoedelijk zitten met een paar eenvoudige vragen. In de eerste plaats: betekent de gelofte die ik aflegde bij de aanvaarding van mijn ambt als predikant in de PKN dan helemaal niets? In de “Orde voor de bevestiging van een dienaar des Woords” staat immers te lezen dat wij ons met dankbaarheid moeten herinneren “dat het Christus’ eigen kudde is, die u wordt toevertrouwd. Hij heeft haar verworven door Zijn bloed; het is zijn kerk.” Volgens Van der Kaaij heeft dat bloed helemaal nooit gevloeid en is er zeker geen kerk mee “verworven.”

In de tweede plaats is mij ooit gevraagd of ik de “heilige Schrift aanvaard als de bron van de prediking en als enige regel van het geloof.” Is daar sprake van wanneer Jezus in de lijn van Egyptische en Griekse mythen wordt gezien? Het vervolg is nog duidelijker: “wilt u zich verzetten tegen al wat daarmee strijdig is?” Ik heb toen “Ja” gezegd. Daarop heeft Van der Kaaij ook ooit “Ja” gezegd. Toen waren we nog ambtsgenoten.

Maar hoewel hij inmiddels een andere mening is toegedaan, heeft hij geen enkel probleem om zijn ambt toch te willen voortzetten. Mijn probleem begint dan meteen hiermee, dat we dan eigenlijk gedwongen zijn dergelijke woorden bij ambtsaanvaarding nooit meer te gebruiken. Ze betekenen dan uiteindelijk niets meer. En ik voel mij in mijn ambtsuitoefening aangetast, wanneer een “collega” er blijkbaar zo radicaal van kan afwijken en dan alleen een tegensputterend woord van de scriba van de PKN krijgt.

Arjan Plaisier gebruikt daarbij nog het argument, dat Paulus ook niet heeft opgeroepen om de mensen die in Korinthe de opstanding loochenden uit de kerk te zetten. “Want dan kun je wel bezig blijven.” Dat klopt tot op zekere hoogte, want in Korinthe waren er velen die dat zeiden. Dan zou je de hele gemeente eruit moeten gooien en Paulus zag blijkbaar nog mogelijkheden van herstel. In die verzuchting van Plaisier schuilt volgens mij het echte probleem. Het is alsof hij daarmee zeggen wil, dat het bederf al zo ver is voortgeschreden, dat het geen zin meer heeft om er iets aan te doen. Er zijn er tevéél die dit soort dingen zeggen, denken en verkondigen. Hoe heeft het echter zo uit de hand kunnen lopen? En moet het evangelie niet verdedigd worden tegen dwaalleer ook zonder dat we de garantie krijgen van “succes”?

Het belangrijkste is echter nog niet gezegd. Zeker, Paulus spreekt in 1 Kor. 15 niet over “uit de kerk gooien”, maar hij spreekt in 2 Kor. 11 wél over een gemeente – de PKN in Nijkerk mag de schoen passen – die het prima verdraagt wanneer iemand komt die “een andere Jezus predikt, die wij – de apostelen – niet gepredikt hebben.”  Paulus is bezorgd over die gemeente, want “ik vrees dat…uw gedachten bedorven worden, wég van de eenvoud die in Christus is.” (2 Kor. 11:3) En de apostel Johannes zegt toch duidelijk dat wie niet belijdt dat “Christus in het vlees gekomen is” – let wel, iemand dus die zegt dat Christus alleen de “Christus-geest” is bij voorbeeld – de misleider en de antichrist is.” (2 Johannes 7) Zou Paulus het dus goedkeuren dat we Van der Kaaij op de kansel laten staan? Of zou Johannes het goedkeuren dat Van der Kaaij zijn “leer” mag brengen in catechisatie of bijbelkring? En is een dergelijke goedkeuring die wij blijkbaar als PKN daar toch aan hechten – want Arjan Plaisier spreekt namens ons allen – niet een aanmoediging voor alle gemeenteleden om nu maar hun eigen evangelie te gaan bedenken?

Hoe sympathiek het ook mag lijken in onze tijd, dat we dit aan het geweten van de Nijkerkers overlaten en hoe sympathiek het ook is om alleen maar – slapjes – de mening van Van der Kaaij te weerspreken, het geeft een verkeerd signaal. Namelijk dat de PKN haar eigen belijdenis in het geheel niet serieus neemt. Dat ze de belofte van haar ambtsdragers om het evangelie te verkondigen van de lijdende, gestorven en opgestane Heer Jezus Christus, ook zelf niet ernstig neemt. Dat is niet tot eer van Christus, van wie wij met de kerk van alle tijden belijden, dat “Hij is geboren uit de maagd Maria, heeft geleden onder Pontius Pilatus, is gestorven en begraven en ten derde dage is opgestaan uit de doden.”

Dat is de enige “Christus-Geest” die wij nodig hebben.

Voor de tekst van Arjan Plaisiers antwoord klik HIER.

Arrogant christendom

In discussies over het geloof kun je soms horen, dat van mensen die als “orthodox” worden betiteld wordt gezegd, dat zij toch óók christenen zijn. Mensen die het geloof van hun jeugd bewaard hebben en zich niet door twijfels en kritisch nadenken hebben geëmancipeerd tot moderne gelovigen, mensen dus die aan de belijdenis van het geloof onverkort vasthouden, zijn óók christenen. Zij hebben alleen een keuze gemaakt voor een traditioneel geloof, voor een traditioneel godsbeeld en verlangen een ouderwetse liturgie die aansluit bij de beleving van hun jeugd. Ook zij zijn christenen. Wij hebben respect voor je geloof – wordt dan tegen iemand gezegd, die spreekt over Jezus als het Lam Gods, of over de drie-enige God.

In een gesprek in de Raad van Kerken  hoorde ik onlangs iemand zeggen –  tegen een evangelische voorganger – dat men wel “respect” heeft voor het geloof dat de evangelische gemeente uitdraagt. Dat geloof was daarvoor net omschreven als “geloof in het verzoenend werk van Christus, in Jezus als de Zoon Gods, als de Heiland van de wereld, door Wie men behouden wordt van het oordeel.”

Hoe kan men zeggen dat men dat “respecteert”? Het lijkt een beetje op mensen die hardop zeggen, dat zij niet aan antisemitisme lijden omdat zij menen dat joden ook mensen zijn. Juist het hardop uitspreken van die stelling, houdt in dat men zich als antisemiet gedraagt. Een vanzelfsprekende waarheid wordt daarmee voorgesteld, als een kwestie die nog ter discussie staat. Zo wordt met de term “respect” hier bedoeld, dat men die geloofswaarheden – die allemaal tot de kernbelijdenis van de christelijke kerken horen – niet deelt, maar wel aanvaardt dat sommigen er nog mee rondlopen. Het maakt van het onbetwijfelbare fundament van het christelijk geloof een particuliere opvatting die men vrijelijk kan delen of verwerpen. Daarin ligt een groot misverstand.

In die benadering klinkt bovendien een zekere minachting door voor de traditionele gelovige. Men is blijkbaar trots op het kritische nadenken, dat iemand ver verwijderd heeft van het geloof van de jeugd. Men staat kritisch, d.w.z. selectief en schiftend, tegenover de Bijbel. Men laat zich geen knollen voor citroenen verkopen! Alleen die teksten die men als inspirerend ervaart, die het eigen nadenken bevorderen, laat men nog toe. Want een moderne gelovige heeft geen zekerheden, maar is zoekend.

De vraag is alleen, of men hiermee niet een fase waar men doorhéén moet, aanziet voor het eindresultaat. Twijfel hoort bij het geloof, zoals het dal van duisternis hoort bij de ontdekking van de stralende zon aan het andere eind. Het is een aanvechting, een strijd met jezelf. En de nederlaag in die strijd zou zijn, dat men zich niet langer opgenomen weet in een goddelijk bestel, dat men de geschiedenis van Gods handelen met de wereld niet langer als bril gebruikt om de wereld te bezien. Dat men niet langer God het eerste én het laatste woord laat spreken. De wereld wordt dan gereduceerd tot de wereld van de naakte feiten, die niet langer boven zichzelf uitwijzen, maar alleen zijn wat ze zijn voor het natuurlijke oog. In het kielzog daarvan, wordt geloven tot het persoonlijke zin géven, i.p.v. het gezamenlijke aanvaarden van de zin die ons geschonken wordt in Christus.

Het kritische nadenken is bovendien uitsluitend een activiteit van het verstand. Maar waar zijn vertrouwen, hoop en liefde dan gebleven? Geloven is geen zaak van verstandelijke keuze, maar van een totale wijze van leven die betrokken is op een God die er al was voordat wij ter wereld kwamen en bóven ons staat en bovendien niet beschikbaar is voor onze kritische dialogen. De les van Job is dan niet geleerd. Het geloof is een antwoord van het hart op een God die óns gezocht heeft. Niet het zoeken naar een oneindig ver object, dat wij te ontraadselen hebben. De twijfel op zichzelf is nog geen levenshouding of geloofsweg. Het is er maar een fase van.

Wie in twijfel bevangen is en met vragen worstelt over de belijdenis van de kerk, moet zich daarom bescheiden opstellen. Zo iemand streeft naar een zeker inzicht, dat anderen al hebben. Menen, dat de geloofszekerheid van die anderen gelijk staat aan een pueriel en blind Sinterklaasgeloof, is een dodelijke vorm van arrogantie. Dan twijfelt men aan alles, behalve aan de twijfel zelf en veroordeelt in zijn hart de zogenaamde “eenvoudige gelovige.” Maar is het niet heel goed denkbaar, dat de twijfel een werk is van de duivel?

Uiteindelijk geldt het woord van de Heere Jezus hier met volle kracht, dat men God ook met zijn verstand moet liefhebben. Dan moet uiteindelijk de twijfel wegsmelten voor de zon van Gods waarheid. Volgehouden en gekoesterde twijfel is in feite een andere vorm van de orthodoxie die men minacht. Het is een dogma, dat het twijfelen opdraagt en de zekerheid van het geloof verbieden wil. Het is daarmee het tegendeel van kritisch nadenken, want het is niet kritisch tegenover zichzelf. Er is  – gemeten aan wat zij feitelijk in het leven aanricht – geen enkele reden om trots te zijn op de twijfel aan de belijdenis.

Het lijkt me dan ook zeer ongezond, als juist de twijfelaars verkiezen zich in hun eigen gemeenschap te moeten terugtrekken, om vandaaruit hooghartig aan anderen op te leggen wat wel en niet door de kritische beugel kan. Wanneer er althans enige samenwerking is met anderen. Dan wordt de kerk tot een spel, en het geloof tot een mening. De kans op genezing is dan ook gering. De belijdenis van de kerk en het Bijbelse Woord verliezen steeds meer hun kracht.

Het zout van de wereld heeft daarmee zijn smaak verloren en is nog alleen geschikt om te worden gebruikt als wegdek.

Dordtse Leerregels, hfst. 5, art. 11

“Intussen getuigt de Schrift, dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei twijfelingen van het vlees strijden en dat zij in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet verzocht worden boven hun vermogen, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst (1 Kor. 10:13); en wekt in hen opnieuw de zekerheid der volharding door de Heilige Geest.”

Gods Woord en de vijf blinden

“Geen enkele religie kan met recht claimen de waarheid in pacht te hebben. Elke religie onthult slechts één aspect van het grote geheel.”

Dit is een bekend beginsel uit de vrijzinnige theologie. Het hoort thuis in een “pleidooi voor universele religie” (Menno Rougoor) en vaak wordt het onderbouwd met een gelijkenis. Die gaat ongeveer zo:

Er was eens een olifant. Rondom die olifant waren nieuwsgierig vijf blinde mannen gaan staan. Ze kregen met elkaar een discussie over de juiste definitie van wat zomaar in het midden van hun dorp was verschenen. Een blinde man stond bij een poot. En hij zei: “wat we hier hebben is een hele grote dikke boom, die eindeloos ver in de hoogte reikt.” Een tweede blinde zei: “Je hebt het mis. Dit is zoiets als een beweeglijke slang.” Hij stond natuurlijk bij de slurf. “Jullie hebben het allemaal mis,” zei de derde blinde. “We hebben hier een lange gladde en harde toeter,” en hij probeerde muziek te maken met een van de slagtanden van de olifant. Een vierde blinde zei: “waarom zeggen jullie dat? Het is een bewegend tapijt, het flakkert in de wind.” En hij stond natuurlijk bij een van de oren van de olifant. De vier blinden hebben hun discussie nog een hele tijd voortgezet, en af en toe werden ze heel erg boos op elkaar, maar ze konden het maar niet eens worden.

De pointe is duidelijk. Wij zijn beperkte mensen, blind, dat wil zeggen wij hebben niet het vermogen om de waarheid van het geheel te overzien. Ieder van ons moet het doen met zijn of haar beperkte ervaring. En dat brengt ons ertoe om te denken, dat we daarmee toch het geheel hebben begrepen. Die pretentie vanuit een beperkte ervaring toch het geheel te kunnen begrijpen, leidt tot de bijzondere godsdiensten. Het christendom is er maar één van. Het pleidooi voor een universele religie is een pleidooi om de eigen bijzondere ervaring niet zomaar op te geven, maar er wel rekening mee te houden dat de anderen – net zo blind als wij – toch een ander aspect van het geheel ervaren hebben. Zodat we ons voordeel kunnen doen met de bijzondere ervaringen die mensen uit een andere religie met God hebben opgedaan.

De oplettende lezer zal vaststellen, dat ik eerst sprak over vijf blinden, en er vervolgens maar vier ten tonele heb gevoerd. Dat is dus geen nalatigheid geweest. Er zit in het verhaal waarop de vrijzinnigheid zich zo graag beroepen wil, een interessante vergissing. De verteller van het verhaal is blijkbaar geen blinde. Hij kent de totaliteit, en nodigt de lezer uit zich met zijn standpunt te vereenzelvigen. Terwijl het verhaal wil zeggen dat we allemaal vastzitten in onze eigen bijzondere ervaringen en ons wil oproepen ook met de beperkte visies van anderen rekening te houden, heeft de verteller – en dus ook de lezer die zich ermee identificeert – een waarachtig inzicht. Hij kan zien dat er een geheel is en niet vier verschillende brokken. Hij kan zien wat dat geheel is, namelijk een olifant. Alleen vanuit zijn standpunt kan gezien worden, dat de bijzondere ervaringen van de vier blinden elkaar aanvullen, en inderdaad allemaal ervaringen zijn van een en hetzelfde.

Maar er is volgens het verhaal geen ervaring van het geheel mogelijk, geen gezichtspunt van waaruit we de olifant herkennen, omdat wij allemaal blind zijn. Volgt daar dan uit, dat geen enkele religie kan claimen de waarheid in pacht te hebben? Is de claim van de verteller het geheel te kunnen neerzetten – al is dat alleen maar een gezichtspunt van de verteller – niet precies de absolute, filosofische waarheidsclaim die het verhaal zelf wilde afbreken? Of volgt daar dan werkelijk uit, dat in een dergelijk filosofisch verhaal, de relatieve waarheid van alle religies kan worden bevestigd? Met andere woorden, is alleen de filosofische pretentie waar? Laten we eens een ander verhaal vertellen:

Er was eens een blinde man. En bij die blinde man kwamen vier andere blinden om te vertellen wat ze beleefd hadden. En de ene zei dat het een boom was. En de tweede zei dat het een slang was. En de derde zei dat het een trompet was, en de vierde zei dat het een tapijt was. De blinde man vroeg aan de anderen waar ze gestaan hadden, hoe ze elkaar gehoord hadden. Hij probeerde alle ervaringen bij elkaar te leggen en zo de puzzel op te lossen, maar hij wist niet wat een olifant was en daarom was hij ook niet in staat het verhaal van de olifant en de vier blinden te vertellen. Maar toen begaf hij zich zelf naar de olifant. Hij riep naar de olifant. “Kun je me verstaan?” zei hij. “Zeg alsjeblieft wie je bent, want wij kunnen het geheim niet uit onszelf ontraadselen.” Er kwam een stem vanuit de hoogte, van de jongen die bovenop de olifant zat en hem door dit dorp had heen geleid. En de jongen legde aan de blinde uit, dat hij op een olifant zat en dat zij allemaal uitgenodigd waren om op de rug van het dier mee te rijden.

Onze blindheid doet er niet toe, als wij in staat zijn om te horen wat de apostelen en de profeten te melden hebben, want dat is de jongen op de rug van de olifant. Zijn getuigenis is belangrijker dan dat van de verteller, die met absoluut inzicht spreekt. De ervaring van de jongen is de ervaring van het geheel. Hij kan “zien” – en dat zien – en tasten en voelen – van apostelen en profeten, is onze grondslag.

Ons onvermogen om de waarheid van het geheel te kunnen overzien, is dus niet belangrijk als dat geheel zich aan ons openbaart en ons meedeelt wie en wat het is. Het is waar dat geen enkele religie kan claimen om de waarheid in pacht te hebben. Het christendom claimt dat ook niet. Het zegt alleen dat “de genade en de waarheid door Jezus Christus gekomen zijn.” (Joh. 1:17) Het herhaalt het getuigenis dat het zelf ontvangen heeft, namelijk dat “God in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door de Zoon.” (Hebr. 1:1b) Wanneer we op die wijze van tevoren weten, dat het een olifant is, dan pas kunnen de bijzondere ervaringen van de blinde mensen die wij zijn, met elkaar in een zinvol verband geplaatst worden. Dan is het zelfs mogelijk om in het boeddhisme, het hindoeïsme, in de islam en uiteraard bij uitstek in het Jodendom, de sporen van deze waarheid terug te vinden.

De gelijkenis van de drie zoons

En hij vertelde deze gelijkenis:

Een vader had drie zoons. Zij werkten samen met hem op de boerderij. Maar op een dag was de vader zo oud geworden, dat hij met pensioen wilde. Hij riep zijn zoons bij zich en zei tegen hen: “Jullie moeten nu het werk gaan verdelen zonder mij. Ik ben te oud geworden voor zaaien en maaien. Ik ga nu op reis, maar ik kom terug en ik wil dan van mijn oude dag genieten op het land waar jullie geboren zijn.”

En de zoons knikten en zeiden: “Vader, dat zullen wij doen. En als u terugkomt ziet het land er prachtig uit, dat beloven we u.”

“Alleen,” zei de vader, “jullie mogen geen ruzie maken, en je moet het werk doen zoals ik het jullie geleerd heb. Zo heb ik het ook voor jullie opgeschreven.” Dat beloofden de broers.

En zo ging de vader op reis. Aan elk van de zoons gaf hij een exemplaar van het boek, waarin stond hoe zij het werk moesten doen.

Een tijd lang ging het goed op de boerderij na het vertrek van de vader. Maar toen kwam er een seizoen met heel weinig regen en het graan op het veld stond er maar verloren bij. Dat jaar voor het eerst mislukte de oogst. De zoons keken in het boekje van vader, maar daar had hij niets over opgeschreven.

“We moeten gewoon letterlijk blijven doen wat vader heeft opgeschreven,” zei de oudste zoon. “Maar dan zaaien we in droge grond,” zei de middelste zoon. “Vader heeft toch ook geschreven over een bron in het oosten van het veld. Die moeten we gebruiken.”

Maar de oudste zoon was hardnekkig, en wilde alles letterlijk doen zoals het opgeschreven was. Uiteindelijk konden de twee andere broers hem niet overtuigen, en toen zei de oudste.
“Jullie gaan je gang maar, maar ik neem een derde van het land, en doe daar gewoon wat vader heeft opgeschreven.” En zo maakte hij een scheiding tussen zijn land en het land van zijn broers, en trok zich van hen terug, omdat zij het woord van de vader niet wilden gehoorzamen.

De twee andere broers moesten nu samen voor de rest van het land zorgen.

De jongste zoon zei. “Het is wel duidelijk dat vader eigenlijk niet wist hoe hij het doen moest. Hij heeft allerlei ouderwetse ideeën. We kunnen beter iets anders gaan doen dan het land bewerken. Laten we de gereedschappen die we in de schuur hebben maar gaan verkopen, dat doen veel mensen tegenwoordig.”

Maar de middelste zoon zei: “Maar vader heeft ons dit boek nagelaten opdat we zouden zorgen voor een goede oogst. Ik stel voor dat we water gaan halen bij de Bron, en kanalen graven, zodat we dat water op het land kunnen gebruiken.”

Maar de jongste zoon hield voet bij stuk, hij wilde geen boer meer zijn. Dus kreeg hij een derde van de gereedschappen en begon een winkeltje, terwijl de middelste zoon water ging halen bij de put.

De oudste zoon zag dat er niks wilde groeien op het land, omdat er geen water was. Het boek van de vader hield hij in zijn rechterhand en hij las er geregeld uit, maar daar stond niet in wat hij doen moest in tijden van droogte. Dus zat hij maar in zijn schuurtje en las hardop en wenste dat vader snel zou terugkomen.

De jongste zoon had al snel al zijn gereedschappen verkocht, maar hij wist niet hoe hij nieuwe gereedschappen moest maken. Daarom was de winkel op een goede dag leeg, en zat hij in de oude schuur maar een beetje om zich heen te kijken.

De middelste zoon had hard gewerkt. Hij had een kanaal gegraven, en liet daar het water van de bron doorheen lopen. En toen ging hij zaaien, en het graan kwam op en bracht veel vrucht voort, wel honderdvoudig.

En de vader kwam terug, en zag dat er maar één zoon was die hem gehoorzaamd had.